vatte. Men kan het zich enkel een weinig duidelijk maken, als men zich de mentaliteit van den auteur tracht in te denken, gelijk die uit zijn boek naar voren komt. Ongetwijfeld een enthousiaste ziel, een onstuimig, impulsief gevoelende, en een gezellige flap-uit, die geen blad voor zijn mond neemt en altijd eerder spreekt dan denkt. Eenigszins tot zijn ongeluk, is hij echter een academische opvoeding deelachtig geworden en heeft het tot Doctor in de Nieuwe Letteren gebracht. Dus weet hij wel hoe het toegaat en past in de geleerde wereld; hoe men een wetenschappelijk werk opzet met koel-objectieve behandeling der ‘stof’ en de beweringen telkens rigoreus gestaafd door citaten. En waar het nu om dezen Tachtiger ging, veegde en harkte hij vlijtig en zorgvuldig alle ‘stof’ van losse beweringen, hatelijke critiekjes, onnoozele kletspraatjes van dertig, veertig jaar geleden bijeen en zette zich aan de bearbeiding dezer ‘documenten’ en van dit ‘materiaal’. Waarbij dan echter zijn toch meer loszinnige aard zich niet lang tot de gewenschte objectiviteit liet bedwingen, doch losbarstte in telkens een eigengereid kritiekje onder elk andermans bewerinkje, ongerekend de zelfstandige oordeelen over alles en iedereen. De meer academische houding - in onderscheiding van de meer praatzieke buurvrouwelijke - nam dan eventueel revanche door inleidingen of toelichtingen te geven, waar het zoo bij Van Eedens werken te pas kwam. Aldus spreekt hij geleerd over Sirius, over de theologie in De Broeders, de bronnen van Het Lied van Schijn en Wezen en vele andere abstracte zaken, en wij verrijken er ongetwijfeld
fragmentarisch onze kennis mede.
Maar dat is dan, helaas, ook alles. Want verder is het boek net een volksmenigte, waarin men zich ongewaarschuwd begeven zou. Hooren en zien vergaat van de herrie, en de brokstukken gesprek, die men opvangt, zijn van maar al te lichtzinnigen of onzinnigen aard. Hierbij komt, dat de auteur gebrekkig of slordig schrijft, zonder op dit punt blijkbaar eenige verplichting te gevoelen, en onnauwkeurig, verward, springerig denkt. Wie lust mocht bespeuren dit te controleeren, kan ik raden eens op pag. 168, 211, 217, 271 enz. te kijken.
En het einde is, dat men van Van Eeden, en evenzoo van elk zijner werken, niet noemenswaard meer weet dan te voren, niet meer dan jan-en-alleman er van weet. Dat nl. Fred. v. Eeden begon als een gevoelige, talentvolle jongeling, later met ethische, profetische neigingen à la Tolstoi behebd en daarbij een zonderling gebrek aan zelfkennis en zelfbeperking vertoonende, om te eindigen in religiositeit, hetgeen dan veel van zijn voorafgaande ongedurigheid verklaart ...
Dat wisten wij, en meer komen wij uit dit pedante boek ook niet te weten. Maar wat moeten wij er dan mee, met deze omvangrijke opsomming, die uit louter wetenschapszucht het verward verleden herleven doet en aldus, op de meest onhistorische wijze, afziet van tijds zuiverende werking, waardoor eerst in- en overzicht mogelijk worden? Ik zou inderdaad geneigd zijn de moeit aan het werk, aan den druk, het papier en den band besteed, te bejammeren, als daar niet iets persoonlijks zich tegen verzette, een soort dankbare verteedering om wat het boek mij, desondanks, heeft geschonken. Want het is inderdaad gezellig als een kletstafel, en ik gevoelde mij een oud Indisch heer gelijk, die, na jaren gerepatrieerd, nog eens aan komt zitten, waar sedert vele jongeren, maar toch ook nog enkele ouderen, dagelijks hun bittertje genieten. En dan zijn hart ophaalt aan herinneringen: hoe deze getrouwd en die alweer lang gescheiden is, en gene dood en weer een ander mislukt. En zij halen oude schandaalhistories op, waarbij A. zich min gedragen heeft, en wat B. toen zeide en hoe C. altijd kwaad sprak en D. zich leelijk vergaloppeerde ... Enz. tot X., Y.Z. toe. Zoo voelde ik mij in en met dit boek. Van Hall, Van Nievelt, Van Nouhuys, Poelhekke ... Zij allen zijn verdwenen! En waar zijn eigenlijk Van Deyssel, Kloos, Verwey gebleven, om van Querido, Borel, Chantepie maar niet te gewagen. Verdwenen allen, of nagenoeg. Maar in dit boek herleven zij en babbelen en beweren en schimpen weer en doen gewichtig, alles over en op dat arme hoofd van Jut, Frederik van Eeden, in een herrie als een boerenkermis.
Voorwaar, al valt er ook overigens maar luttel te roemen in dit ijdele boek, de verdienste van het eerst een gezellige chronique scandaleuse van onzen litterairen heldentijd geschreven te hebben, zal aan Dr. G. Kalff Jr. gewis niet onthouden worden.