Den Gulden Winckel. Jaargang 27
(1928)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek der poëzieErts. - Letterkundige Almanak voor het jaar 1929. - A.J.G. Strengholt, Amsterdam 1928.LAAT mij, met dit gemis aan pudeur, dat meer en meer mijn tweede natuur wordt, een oogenblik over mijn voorliefde voor almanakken, clowns en vrouwen spreken. De clowns zijn daarin het onveranderlijke element; slechte zoowel als goede hebben van mijn prilste jeugd af een onweerstaanbare aantrekkingskracht op mij uitgeoefend en doen dit nog; wel sta ik misschien nu oordeelkundiger tegenover hun waarde, maar mag ik mij ook aanwakkeren tot meer ernst, toch blijft mij de minste clown liever dan de puikste komediant van het serieuze typeGa naar voetnoot*). Mijn voorliefde voor almanakken en vrouwen is minder standvastig gebleken. Hun relatie is om-gekeerd. Hoe zou ik mijn zielegang schetsen in verband met deze dubbele voorliefde? Bij vrouwen, bij mijn moeder, mijn zusters, mijn tantes, bij vriendinnen van alle, grootgebracht, was hun aanwezigheid mijn natuurlijk element. Ik leefde er als de visch in de zee; die geen oevers kent, en aan geen water denkt. Maar ik dacht aan almanakken: aan weerklappers, prentalmanakken, lollekensalmanakken. Ik ontcijferde almanakken vóór ik lezen kon; ik vergat er later mijn lessen om. Tegenwoordig is de relatie wat omgekeerd. Ik snak naar de aanwezigheid van vrouwen, en de almanakken uit mijn kinderjaren zijn me wat te magere kost geworden en te gemakkelijk te bereiken. En toch: Wat in de kinderjaren
Het harte boeit en tooit,
Blijft eeuwig in 't geheugen
En men vergeet het nooit...
zooals een van de gezusters Loveling ongeveer zong. Zoo vervoert mij alleen reeds de geheimzinnige en vertrouwde, oude en steeds jonge klank: almanak. En | |
[pagina 378]
| |
zooals ik. tusschen gerokte wezens grootgebracht, van de vrouwen blijf houden ook wanneer zij niets dan wat ijdelheid en leegte zijn, zoo laat ik geen jaar voorbij gaan zonder een almanak, en meer dan één, te lezen, niet terwille van de herinnering, maar omdat ik mij gaarne eens drijven laat, uit gemakzucht, uit geestelijke luiheid. Een almanak ontvangen verschaft mij zooniet een dieper, dan toch een dadelijker vreugde dan de volledige Goethe in prachtband mij zou kunnen bieden. Dit mag alles wat gek en oppervlakkig klinken: zelfkennis is nuttig, en de waarheid is mij lief ook wanneer ze mij hard is. Begrijp daaruit, hoe ik dagen achtereen met den Ertsalmanak ben naar bed gegaan en er een goed deel van mijn nachtrust aan geofferd heb. Men kan opwerpen dat de Ertsalmanak er een letterkundige is (en dit is grootendeels zoo), en dus niets te maken heeft met de jaaralmanakken, waarin zoekprentjes en nuttige wenken voor de huismoeder de intellectueele kost uitmaken. Maar toch zijn er vele punten van gelijkenis: de korte stukjes, de afwisseling, zoo duurbaar aan wispelturige karakters. Ook Erts kan men ter hand nemen wanneer men verzadigd is van literatuur. Ernst en vroolijkheid, diepzinnigheid en haar tegendeel, wisselen er in af. Men vindt er, bij wijze van prentjes, de jonge dames en heeren, die in dezen tijd literatuur plegen, op de koddigste wijze afgebeeld, in photo en caricatuur: Jan Engelman met één oog; Menno ter Braak ‘en raccourci’; Theun de Vries, zich ontworstelend aan een soort van plasma; mr. Keuls, houterig; Albert Kuyle, snoezig; du Perron als een liederlijke galeiboef; Erich Wichman, onder de gedaante van dertien maskers; Maurice Roelants deftig en wat weemoedig; Gabrielle van Loenen, met dat soort naïefheid, dat u perverselijk naar het hart steekt; Marnix Gijsen demonisch; Werumeus Buning, veel minder dichterlijk dan ik gevreesd had; Greshoff, die te Brussel een gansche straat in beslag neemt met Jaak Bloem. Kortom een bonte galerij, waaraan men zijn vreugde kan hebben als aan een familie-album. Men trekt er geen wijsgeerige besluiten uit, over den schoonen bloei of de degeneratie van het huidig dichterengeslacht, men zoekt er niet naar de synthese van dezesDE HEER KELK EN ZIJN SECRETARIS
Illustratie uit ‘Erts’, Letterkundige Almanak, Uitgever A.J.G. Strengholt te Amsterdam neusvorm of hersenwindingen, van zijn mode of aberraties. En evenmin valt er uit de litteraire productie die hier geboden wordt, een algemeen besluit te trekken over den voor- of achteruitgang van onze letteren. Een ieder getuigt slechts een beetje voor zich zelf. Het vormt een bont gekakel. Men keert de bladzijden om en houdt eensklaps stil voor een verrassenden titel: ‘Variatie over zeven lepels pap’, door Buning. Men bladert terug om een vers weer op te zoeken dat men vluchtig had gelezen en dat nu weer lokt: En plotseling voel ik om mij heen
haar armen en den vasten druk
van haren mond en mij bevangt
weerom dit klein, begrensd geluk.
(Campert).
Men is verrukt er verzen te vinden van Maurice Roelants, dien men voortaan uitsluitend het proza meende genegen te zijn. Onbekenden overschitteren dichters met naam. Men krijgt poëzie, proza en tooneel, men leest er over film, muziek, en volkstooneel; J.C. Bloem kampeert er een Dickens in honderd vijftig regels, terwijl Dirk Coster er een fulguranten oproep doet voor wat de jongeren het meeste missen: werkmansschap. Er valt hier eenvoudig niet aan ontleding noch aan critiek te doen. Men verwacht nog minder een droge opsomming. Men doorbladert, van voren naar achter, en van achter naar voren, laat de besten voorloopig | |
[pagina 379]
| |
terzij, en vindt even genoegen - geenszins bij wijze van spot - in een onmondig maar vriendelijk gedicht. Erts opent met Paul Van Ostayen. Zijn intusschen in een posthumen verzenbundel opgenomen ‘Rodica en Dodica’ is hier met ‘Souvenir’ afgedrukt, evenals een ‘zelf-biographie’. Men is haast geneigd deze geheel over te schrijven: ‘Op tweejarigen leeftijd spoorwegramp... Mijn leven begon met ontsporing. Zó begrijpelik dat ik het leven steeds van deze zijde beschouw: hoe ontspoor ik op de voordeeligste wijze...’ En toen zijn trein voorgoed aan 't rollen ging, plots de ultieme ontsporing. Verre van mij alle litteraire doodenvereering, maar de dood van Van Ostayen is een van de zwaarste verliezen geweest die wij lijden konden. Wij ontkomen niet aan den indruk dat in ieder van zijn gedichten de dood een rol speelt. In ‘Souvenir’: Dees' overdaad van zinnelike wondren van lichten en van geuren
is zó lauw en vol dat gij niet kunt begrijpen waarom
aan 't eind van deze dag
geen lach zich legt over uw brede mond
zoals een ree languit en lui zich aan een rotswand legt.
Was er een nieuwe kans gegeven, in Vlaanderen gingen dertig jongeren om Paul Van Ostayen geschaard op verovering uit van een nieuw bloeitijdperk der Nederlandsche letteren. De laatste jaren van zijn leven werd hij rijp voor deze rol, niet alleen meer in zijn critisch werk, maar ook in zijn verzen. Anthonie Donker dicht over Davos, en Frederik Chasalle bezingt in tien regels ‘la Gitana’. Zoo is, van bij den aanvang, Erts een verlokkelijke geographie. Voor het overige is mij Anthonie Donker wat te koel en verdoken. Men moet er de helft van zichzelf bijdoen, opdat zijn verzen zouden treffen. Oergeweld, ongeschaafd, maar directer bij Nine van der Schaaf. Zij herinnert, met minder verhevenheid, aan Henriëtte Roland-Holst: ‘Waarom stuiven de gedachten zoover armoede vooruit?
nieuwe bouwers, zij leven, hun geest is in 't stormend getij
en de penkrassen worden tot staatsvormen verheven.’
Dr. MENNO TER BRAAK
Illustratie uit Erts, Letterkundige Almanak, Uitgever A.J.G. Strengholt te Amsterdam ling genoeg, als we toch algemeene besluiten moesten trekken uit den Erts-almanak, dan zou het, voor de poëzie, zijn, dat de lyrische bezetenheid (in den pejoratieven zin) van de jongere dichters, plaats maakt voor prosodische braafheid. A. Roland Holst, in de bovenvermelde gedichten, ontsnapt zoowel aan het een als aan het ander. Hij is helder, maar niet uit gemis aan diepte; koel maar niet zonder warmte; verheven maar niet bij gebrek aan zwaarte. Bij zoovele anderen echter raadt men geen innerlijk trillen achter de uiterlijke onbewogenheid. ‘Het kan er door’ is men geneigd te zeggen bij Keuls, met de opmerking, dat een areopagus van jonge dichters nu eens 't verbod moest uitvaardigen binnen de tien volgende jaren nog kwatrijnen te dichten. Goed, Martien Beversluis, Scholte, Anton van Duinkerken, Halbo C. Kool, enz., maar niet genoeg, niet een wereld in hun korte bijdragen. Mij veel liever is Slauerhoff; altijd deze kracht in hem, bedwongen nog, maar ontploffensgereed; zijn verzen daveren, ieder woord heeft meer dan zijn volle waarde als hij het gebruikt; zooals anderen de woorden ontzenuwen zet hij er ‘effect’ op. Alles is in alles: | |
[pagina 380]
| |
Op een landtong een wit hoekig fort
overdag waait een roodgroene vlag.
Een dof schot valt als het avond wordt.
Slauerhoff staat er telkens achter, als de animateur; hij houwt het fort uit den steen, hij blaast in de vlag, hij is de kanonnier. Hij schiet altijd zijn verzen op u. En de rij gaat door. Marnix Gijsen heeft veel van zijn uiterlijke losbandigheid laten varen. Zijn ‘Franciscus’ (steigerende hengst en banaan van zoetigheid) heb ik persoonlijk slechts met heel wat voorbehoud gewaardeerd. Nu hij uit de wolken op aarde neerdaalt blijkt hij meer en meer een van de beste dichters te zijn; alleen maar wat gauw tevreden; uitverkoren maar nog niet geroepen: Zes godsdiensten had ik doorgrond
en talrijke onzedige boeken gelezen
vóór ik verliefd werd,
tot stervens toe,
op Maria Cools.
Er is niet veel meer dan de naam, Maria Cools, in deze regels; en het gansche gedicht wordt een soort van uitgewerkte boutade. Veel dieper integendeel gaat het daarop volgende ‘Vers’. Ik wilde alleen maar zeggen, dat het voor hen die de anarchie hadden verkozen, moeilijker is zich weer aan een tucht te onderwerpen, dan voor hen die het veilige pad niet verliezen. De eersten hebben dan misschien meer verdienste, gelijk de verloren zoon, en ongetwijfeld ook de winst van den zwerftocht in het onbekende. Maar dat allen terugkeeren naar het vaderhuis schijnt mij vast te staan. Roelants is er nooit weggegaan. Maar hij houdt zich niet met een schijn van tucht tevreden. Hij schrijft zelfs te mooie verzen: In 't spoor van tranen voelt zij zilt en stilte.
Doch wat een wulpsche klank tevens: Een minnaar heeft langs haar zijn arm gestrekt.
Is dit een val? Doorduizeld en doorzongen
glijdt ze achterover aan een warmen mond.
Nog meer Vlamingen stonden gedichten af: Grauls, en Burssens, en een vernieuwde Van de Voorde, ontkluisterd uit zijn zwoele poëzie van vroeger, met drie ‘onlustige liedjes’ die ons met verlangen doen uitzien naar zijn aangekondigden bundel. Van M. Nijhoff is er een ‘Herinnering’, teeder, wat moraliseerend maar zonder veel overtuiging: het goede is een onvermoeibare zang,
maar wat slecht is wordt moede, en is allang
vóór het zingen kon, ondergegaan.
De faktuur alleen reeds van Nijhoff's gedicht is een meesleepende melodie, een ongebroken deining. Staccato daarentegen gaat het gedicht aan ‘Margot’ van Greshoff: Heil of venijn
een beker
wijn!
Margaux,
Margot,
dat lust ik zoo ...
Ik mag wel deze loszinnige verzen, die een opgewekt doch daarom niet ondiep dichter aan een herbergtafel dicht bij wijze van spel. Zij bestormen den hemel niet, maar zij willen ook geen getuigenis afleggen van kosmische vizie: het leven heeft twee kanten.
Daar gaat het: kop of munt!
Hier en daar breekt toch, temidden van deze zoo maar luk-raak neergepende verzen, het woord van den dichter door. En dan, in een almanak, is dit gedicht als ‘le clou’ in het circus. Een ander man die, niet als Greshoff toevallig eens, maar altijd aan classificatie ontsnapt, is du Perron. ‘Gebed bij de harde dood’ is zijn fantaisistisch - cynisch - voor het hoofd (van den lezer) stootende bijdrage; du Perron zit nooit op een wier; hij snijdt (poëzie of niet) uit alle hout; te groot gemak van schrijven verleidt hem, en ons bekoort deze vaardigheid soms, maar zij bevredigt ons niet altijd. Er is nog meer in Erts. In 't geheel houd ik er veel meer van dan van een bloemlezing, waaruit men vooral den smaak van den samensteller leert, maar waar niet zulke bonte verscheidenheid in te rapen en te kiezen ligt. Stel u een oogenblik Erts voor als maandschrift, en we hadden een voorbeeld voor de wereld! Laat mij met een kleine keuze uit het proza eindigen. Onder het verhalend proza greep mij de bijdrage van Jan Engelman aan: jong, gewiekt, warmbloedig en werkelijk verhalend, niet peuterend. In het geheel genomen is het critisch proza sterker vertegenwoordigd wat de kwaliteit betreft. Mussche schrijft over Vincent van Gogh; Dirk Coster knoopt pertinente beschouwingen vast aan ‘Adrienne Mesurat’ van Julien Green. Karel Albert en Mathijs Vermeulen schrijven over muziek, de eerste wat al te schoolmeesterig en naïef. Er is ook tooneel. En een bijdrage over Joh. de Meester Jr. ‘over volkstooneel’, waarin de schrijver toont geen theoreticus van het tooneel te zijn: een gevaarlijk man, denken wij, indien hij zijn theorie nu ook integraal toepassen ging. Maar dit wordt een debat van schrijver tegen vertolker ... HERREMAN |
|