ofschoon niet onaanvechtbare inleiding, zijn standpunt te rechtvaardigen. Naarmate men verder leest, komen dergelijke vraagteekens nog meer. Doch telkens als de een of andere bewering van den essayist bij den lezer, die maar iet of wat van het onderwerp op de hoogte is, heftig verzet dreigt uit te lokken, geraakt deze weer onder de bekoring van dien schitterenden stijl, onder den ban van het medesleepend betoog, van dat doordringend psychologisch inzicht en zijn verrassende gevolgtrekkingen, dat plots als de flitsende straal van een zoeklicht over de geheimste verborgenheden van de menschelijke psyche laat gaan.
Ja, met Stephan Zweig moet het prettig zijn te polemiseeren; hartstochtelijk over een geliefkoosd auteur te boomen. Want ondanks alle meeningsverschil, moet men bekennen dat hij in het wezen zelf van zijn onderwerpen weet door te dringen; dat hij zijn figuren zoo echt, met zooveel gloed en levenswarmte voorstellen kan, dat alle bezwaren daarbij in het niet verzinken.
De bundel maakt deel uit van de reeks ‘Die Baumeister der Welt’, door den auteur als proeve eener ‘Typologie des Geistes’ omschreven, waarin de ‘Drei Meister: Balzac, Dickens, Dostojewski’, behandeld worden als type van den kunstenaar, die in zijn werk een eigen wereld naast de bestaande werkelijkheid wist te scheppen. ‘Der Kampf mit dem Dämon’ leert Hölderlin, Kleist en Nietzsche kennen als zij, die zich van deze wereld afkeerden, om boven de werkelijkheid het absolute na te streven. ‘Dichter ihres Lebens’ nu, zijn zij die in hun eigen ik een gansche wereld vonden en wier werk, hoofdzakelijk van autobiografischen aard, steeds tot de werkelijkheid van dat eigen ik terugvoert.
Dergelijke indeeling en typeering heeft steeds iets opzettelijks. Veeleer zouden wij het eens zijn met Jakob Wassermann, die beweert niet aan typen, maar enkel aan individuen te gelooven; de psyche van elk mensch, en van elk kunstenaar vooral, is een wereld op zichzelf, die niet onder een rubriek in te deelen valt. Kan de schrijver van Oorlog en Vrede niet beschouwd worden als hebbende met dat boek een gansche wereld vol werkelijkheid geschapen, terwijl wij hem op andere oogenblikken, - en zulks blijkt ten overvloede uit dit essay van Stephan Zweig zelf - weer als voortgedreven zien door zijn demon, in zijn jacht naar het absolute? En behoort Dostojewski niet net zoo goed tot die auteurs, welke ook elders dan in hun mémoires, steeds in het eigen ik gaan delven?
Meer houdbaar lijkt de indeeling ‘de drie trappen’, volgens dewelke deze ‘Dichter ihres Lebens’ voorgesteld worden: Casanova, de man van het uiterlijk leven, die in zijn autobiographie enkel zinnelijke gewaarwordingen noteert, zonder er ook maar één oogenblik aan te denken zichzelf te doorgronden; Stendhal, de psycholoog, die er steeds op uit is zich zelf te observeeren en den grond van al zijn beweegredenen te ontleden en na te gaan; Tolstoj, de ethisch-godsdienstige mensch die, gefolterd door eigen geweten, de zedelijke waarde van elk zijner handelingen angstvallig wikt en weegt.
Toch kunnen wij het zelfs hier niet altijd eens zijn met den auteur. Casanova, een middelmatig kunstenaar? - Nu, daar zou nog over te praten vallen. En Stephan Zweig diende er op te wijzen dat Tolstoj alleen in de tweede periode van zijn leven, in het hier opgestelde kader past. Maar het blijkt nu wel dat een synthetisch essay van dezen aard onmogelijk wordt als men den auteur niet eenige vrijheid gunt, om de feiten in zijn systeem terecht te brengen. Eens dit vastgesteld, mag men in Stephan Zweig ongetwijfeld een der beste essayisten van onzen tijd begroeten.
Niet het minst wordt hij gediend door wat wij als het ware een geestelijke mimicry zouden noemen, welke hem toelaat zich zoo volkomen in zijn onderwerp in te leven, dat dit eerste essay iets van den zwierig golvenden, wel eens van klatergoud schitterenden, maar toch steeds zoo soepelen, zenuwachtigen stijl der Mémoires van Casanova bezit. Zoo ontleent hij verder de nuchtere zakelijkheid, den raken opmerkingsgeest, den door al zijn korte volzinnetjes zoo ongemeen directen schrijftrant van Stendhal; en dan weer het somber getourmenteerde, vaak primitief eenvoudige met een inslag van Bijbelsche grootheid, dat Tolstoj's proza kenmerkt.
Zoo treffend als hij het talent van zijn drie dichters weet te doen aanvoelen, even scherp weet hij op hun leemten te wijzen of de grenzen van hun kunnen te omlijnen. Aangrijpend is zijn portret van Tolstoj, den man met de geweldige vitaliteit, als geen ander uitgerust om het leven lief te hebben en er met gulzige zinnen van te genieten alles wat het bieden kon, doch wiens bestaan ten slotte verloopt in dien verbitterden strijd tegen eigen natuur, tegen eigen zinnelijkheid, tegen alles wat hij als dierlijk instinct, als het booze in den mensch, meende te moeten onderdrukken. Het wordt een voortdurend conflict, tot de fanatieke zedelijkheidsdoctrinair er toe komt zijn eigen meesterwerken te verwerpen om zijn talent aan het schrijven van allerlei tractaatjes te vergooien.
Heldhaftig heeft Tolstoj zijn strijd uitgestreden. Nimmer werd de tragedie van den mensch, in het conflict met eigen geweten, zoo onverzoenlijk doorgevoerd, tot in haar bitterste consequenties toe. De bladzijden over de laatste oogenblikken van den grooten Russischen denker, behooren tot de schoonste die er over dit geweldige onderwerp geschreven zijn.
Niet minder gelukkig is het opstel over Stendhal, misschien wel het beste van deze drie; en bijzonder merkwaardig daarbij de omschrijving van Stendhal's kunst. Ook dit behoort tot het beste van wat er over dezen zoo veelbesproken auteur geleverd werd, deze hermetisch gesloten kunst, die aanvankelijk door een kille strakheid schijnt af te stooten en nochtans zoo hartstochtelijk vermag te boeien, eens dat men haar masker heeft opgelicht. Geen auteur is er, gelijk Stendhal, steeds op uit geweest om als het ware verstoppertje met zijn lezers te spelen. Altijd is hij op zijn hoede, tegenover zich zelf zoowel als tegenover den lezer, als vreesde hij ook maar iets van zich zelve bloot te geven. En toch geeft hij in zijn werk enkel zich zelf en steeds weer zich zelf. Met koel verstand ontleedt hij eigen gevoeligheid; zijn cynisme is enkel een pantser dat deze ‘sensibilité d’écorché’ tegen de buitenwereld beschermen moet. Slechts in het hier onlangs door ons ontlede ‘Journal intime’ van Benjamin Constant, is ongeveer iets dergelijks, de voortdurende oppositie tusschen verstand en gevoel, waar te nemen.
Stephan Zweig's opvatting over de door hem in dit boek bedoelde typeering, wordt toegelicht in zijn niet minder merkwaardige inleiding, welke in den grond niets anders is dan een kort maar grondig essay over de autobiographie. Over de elementaire kracht die er den mensch toe drijft zich zelf uit te spreken, over het wezen van de autobiographie, worden hier voor de eerste maal dingen gezegd, die van overwegend belang zijn voor dit al te weinig bestudeerde en toch zoo merkwaardige litteraire genre.
Graag hadden wij gezien dat de auteur daarbij wat nader ware ingegaan op de verschillende wijzen waarop deze drang tot uiting komt: als biecht, als monoloog met zichzelf, als gewetensonderzoek, als dagboek of als eigenlijke biographie. Het schijnt voor de hand te liggen dat de kunstenaar, die enkel over zichzelf hoeft te spreken, een uitstekend zelfportret moet leve-