Een Dichter over het goede der aarde
Tierelantijnen. Bespiegelingen over het Goede der Aarde, door J.W.F. Werumeus Buning. - Joh. Enschedé en Zonen. Haarlem MDCCCCXXVIII.
DE aankondiging van dit boek vangt aldus aan: ‘Deze zes zeer licht gewapende kleine essays zoeken niet meer en niet minder dan eene eerste schermutseling te leveren tegen de overmachtige heerscharen dezer wereld die, hoe groot hunne wijsheid en beteekenis ook wezen moge, vergaten dat zij eens geschapen werden om het goede der aarde te genieten.’
Dit boekje is dus eigenlijk een verweerschrift tegen den slechten smaak of het gebrek aan goeden smaak waarvan de groote meerderheid onzer tijdgenooten op diverse gebieden blijk geeft. Het is dan ook niet te verwonderen en het is alleszins lofwaardig, dat het een der beste hedendaagsche Nederlandsche dichters is, die tegen voormelde wantoestanden protesteert. Hij doet dit altijd geestig, in die goedgevormde Nederlandsche volzinnen die hij bijzonder handig beheerscht. Misschien is hier en daar de toon een beetje geforceerd en wij zullen straks de reden daarvan trachten te ontdekken. Maar eerst het principe.
Ik meen dat, aangezien het hier toch om principes gaat, de auteur van dit boekje de ware reden van den wantoestand, dien hij aanklaagt, niet voldoende in het licht stelt. Een voorbeeld: de heer Buning heeft het over den vorm van het glas. Hij beweert dat een bepaalde vorm van glas niet geschikt is om daaruit wijn te drinken, omdat de ontwerper een waterdrinker is. Dit is, meen ik, een paradoxe. Want het is niet omdat de ontwerper een waterdrinker is, dat het door hem geschapen glas mislukt is. Het is, naar mijne meening, omdat die heer niet met het vak der glasblazerij vertrouwd is. Een glasblazer-waterdrinker acht ik best in staat een behoorlijk wijnglas te maken. Net zoo goed als destijds een niet op het slagveld optredend wapensmid in staat was een slagvaardig zwaard te smeden. Het is een kwestie van vakkennis en traditie. De ware oorzaak van de decadentie van den goeden smaak ligt elders. Die oorzaak is te vinden in de democratisatie der levensvoorwaarden. Wanneer het bijvoorbeeld in de XVIIIe eeuw nog een luxe was, aan enkelen voorbehouden, om in een salon een verguld-bronzen pendule op den schoorsteen te bezitten, moest in de daaropvolgende eeuw elke burgerman een dergelijk voorwerp kunnen vertoonen op straffe van minderwaardigheid. Het gevolg was dat, waar de pendules eener vorige eeuw het resultaat waren eener degelijke industrie, de vakman in de volgende eeuw, om aan de aanvraag te voldoen, verplicht was dezelfde voorwerpen op eene grove wijze te imiteeren en aan dit nutteloos werk al zijn tijd en kennis te verbeuren. Totdat alle degelijke vakkennis eraan verloren ging.
Dit geldt voor meubelen, zilverwerk, glaswerk, tapijten, enfin voor alles. Dagelijks zien wij de treurige voorbeelden zich herhalen. Een kundig pijpenfabrikant produceert eene volmaakte pijp van een vriendelijk model. Dadelijk wordt het model in de meest verachtelijke materie gecopiëerd. Zoo kan iedereen den schijn hebben een degelijke pijp te bezitten. Den schijn geven van te zijn wat het niet is, dat is inderdaad de reden van bestaan van de duizende onooglijke voorwerpen waarmede onze tijdgenooten zich vergenoegen. Daartegen is eene reactie ontstaan, in 't leven geroepen door zoogenaamde estheten. In de eerste plaats dient opgemerkt dat de estheet een typisch verschijnsel is uit de tweede helft der negentiende eeuw, eigenlijk een ziektesymptoom. De estheet is in zake Toegepaste Kunst niets anders dan een toegepaste profeet, iets verderfelijks dus. Ik zal niet ontkennen dat uit de reactie eenig goed is ontstaan in den vorm van eenige goedgeslaagde voorwerpen en meubelen, maar die zijn, onder den drang van hoogerbedoelde nivelleeringsmode, spoedig tot wangedrochten ontaard. Het blijft altijd hetzelfde. Alleen die voorwerpen zijn aan de bemoeiïngen der estheten ontsnapt, die langzaam uit eene zuivere practische aanpassing zijn gegroeid, zooals de automobielen en de vliegmachines. Men komt dus altijd, hoe men de kwestie ook bekijke, tot dezelfde conclusie: alleen degelijke vakkennis en gezond utiliteitsbegrip kunnen degelijke voorwerpen scheppen. Wat men onder ‘kunst’ en ‘esthetiek’ wil begrijpen heeft met dit alles niets te maken. Waarom voelt een bouwmeester, wiens vak het is huizen te bouwen, zich ook geroepen glaswerk te ontwerpen en tapijten, vloerzeilen en behangpapier, stoffen en meubelen, zilverwerk en lampekappen en de Hemel weet wat al niet? Maar ik zou het boekje van den heer Buning bespreken en ik merk dat ik bezig ben een betoog over toegepaste kunst te schrijven. Ik vind dit overigens geen prettig onderwerp,
want hoe meer er over geschreven wordt, hoe grooter de verwarring. Men zal zeggen dat ik te zeer pessimist ben, dat wij thans nog in eene overgangsperiode zijn, enz. Ik neem dit niet aan. Het is het principe, dat niet deugt.