hij kan scherp te-keer gaan tegen geschriften, boeken, verschijningen, die tegen zijn aard, zijn kunstenaarsgesteldheid, indruischen. Dat is zijn goed recht. Hij is geen stroopsmeerder, geen zoete-koek-eter, geen laffe vleier, geen knielende hoveling voor fiere vorsten in de Literatuur. Koning durft. Hij heeft in dat opzicht iets met Borel gemeen, die ook uit den hoek naar voren kan komen en als een golf in tegengestelde richting, het onnatuurlijke, on-echte, meesleept en weg voert. Ik houd van die naturen. De be- of veroordeelde is soms al te snel gekwetst in zijn gevoel van eigenwaarde. Daar moet hij dan maar boven-uit stijgen en erkennen, dat kritiek volkomen vrij en onafhankelijk dient te zijn, mits zij geschiedt door den eenen kunstenaar over den anderen.
Ik heb bezwaren tegen ‘Het Verloren Land’. Niet tegen de roman-conceptie, niet tegen den aanvang, die zelfs mooi van toon en zacht van klank is. De eerste hoofdstukken zijn uitmuntend en gelijken op een fijngestemd preludium. Het heeft iets van teedere, bijna weeke lyriek. Maar hoe verder ik lees en dieper doordring in de beteekenis van dit boek, valt het mij op, dat de omgeving, waarin Sosro tijdens zijn verblijf in Holland leeft, schetsmatig is gebleven en b.v. de revolutionnaire communisten van wie deze fijne Javaan zich in afschuw en met ontzetting afwendt, vaag en vluchtig zijn geteekend, als schemerige schimmen op den achtergrond verwijlen. De figuur van Sosro werd door Koning gezien, met bezieling, met volledig in-leven van deze sympathieke persoonlijkheid, gegeven; de bij-figuren daarentegen zijn meer uit de verbeelding gegrepen zonder die kern van de waarachtige waarheid welke aan het kunstwerk niet mag ontbreken. Daardoor werden de bij-figuren wat wazig en slap. Men verlangt tijdens de lezing weer naar terugkeer van de hoofdpersoon gelijk men dit bij een tooneelspel kan ervaren waarin een geniale speler of speelster de hoofdrol vervult en door middelmatige medespelers wordt gesecundeerd! Als Sosro verschijnt is de schrijver in zijn element; zoodra hij figuren als Meta of Hilde teekent is zijn pen vlot en vloeiend van een teedere en vrouwelijke gevoeligheid; maar als de heer Koning ‘gemeene communisten’ als Moeda Soeparmo schetst is hij luchtig en vluchtig, missen wij de scherpe omlijning waarmede dergelijke figuren dienen te worden uitgebeiteld. Men bespeurt zelfs eenigen weerzin, eenige vijandigheid tegenover revolutionnaire elementen, die in woord en daad opstandigheid prediken maar in levenswijze moreel geheel afwijken van hetgeen Sosro (en ook Johan Koning) zich als ideaal voor oogen heeft gesteld.
Dit is één bezwaar. Een andere grief is deze, dat Sosro te dikwijls mijmert over God's Huis, God's adem, God's bescherming, God dit-en-dat. Ik ken de ziel van den Javaan niet uit aanschouwing maar vraag mij af of hij in zijn goddelijken droom van schoonheid, waarheid, gerechtigheid, zoo dikwijls over zijn Heer met een hoofdletter zal mediteeren. Ook is de taal van Het Verloren Land niet altijd origineel van klank. Koning gebruikt nu en dan conventioneele woorden, die uit de herinnering worden neergeschreven, inplaats van het geziene plastisch en oorspronkelijk te beelden. B.v. de hekken der stoepen zijn als met tooverslag met smalle witte donzen bekleed. Iets verder dekt de sneeuw als een priesterkleed de Aarde. Dat zijn gebruikelijke beelden welke Koning door individueel-geziene en -gevoelde had moeten vervangen. Wij mogen de goede lessen van de Nieuwe-Gidsmannen niet vergeten.
Deze bezwaren op zij gezet, blijft er veel over om te waardeeren. Het is zeer respectabel, dat iemand, die door journalistieke werkzaamheden wordt geabsorbeerd, tijd, lust, genegenheid, liefde kan vinden om een roman in zijne verbeelding op te bouwen en dat werk te voltooien met een bijna haastigen ijver waardoor hier en daar kleine stijlen correctie-feilen zijn aan te wijzen welke, ook al weer, door een gejaagd, haastig, journalistiek leven zijn ontstaan. Hij beschikt niet over de luxueuse middelen van den aristokraat-artiest, den ciseleur, den diamantwerker in de taal, die, gelijk Flaubert en de Goncourt, met angstvallige handen hun proza slepen en deden fonkelen als edelsteenen overvloeiend van licht en kleur.
Hij kent het ‘rude métier’ van den man van de krant. Maar, eenmaal thuis, is hij een oud-hollandsch, gezellig huisvader, die met zijn kinderen stoeit en lacht, die in zijn levensgezellin een moeder voor die kinderen en een kameraad voor haar man vindt, die naast de verzorging en opvoeding, nog tijd vindt om meisjesboeken te schrijven als ‘Pension Golfzang’ en ‘Lousje's kunstreis door Indië’. Eenmaal weg uit de wereld van Jazz-band, radio, sigaretten, bioscoop en daverende auto's langs wegen en in steden, kan hij in zijn huis te Voorburg genieten van de rust en huiselijke bedrijvigheid, die elk werkman, het zij in de kunst, het zij in de journalistiek, volstrekt noodig heeft.
FRANS HULLEMAN