Kroniek der poëzie
Jan R. Th. Campert, Verzen. - C. Nijpels, Maastricht, 1925.
Jan R. Th. Campert, De Bron. - A.A.M. Stols, Bussum, 1927.
Jan R. Th. Campert, Het Verliefde Lied. - A.A.M. Stols, Maastricht en Brussel, 1928.
DE poëzie van Campert is cerebraal. Niet dat het hart er geen deel aan zou hebben, doch de dichter laat zich niet gaan op den indruk van het oogenblik, noch alleen op het gevoel. Ieder gevoelen wordt gefiltreerd door het hoofd heen.
Nu is wel alle poëzie, en ieder kunstwerk, een mengsel van verstand en hart; de dichtkunst heeft haar techniek en haar logica, en zij kent evenmin als de plastische kunsten of de muziek wonderkinderen, die volmaakte scheppingen voortbrengen alvorens tot de jaren van onderscheiding te zijn gekomen. Het hart is het niet dat ontbreekt bij vele jongeren die halfbakken, zooniet potsierlijke kunst produceeren, maar hun gemis aan zelfkennis en aan vakkennis blijft voor dengene die tot de kern van hun kunst wil doordringen niet verborgen achter hun schijnbaar revolutionnairen en verwarrenden vorm.
Poëzie kan enkel maar zang zijn, maar om kunst te blijven mag deze zang den geest geen geweld aandoen. Poëzie kan ook overwegend cerebraal zijn, zooals die van Campert. Bij ieder vers dat hij schrijft is de geest gemoeid. Latent of uitgesproken hooren wij achter den dichter steeds den man die zich vragen stelt, die van alles het hoe en het waarom wil doorgronden. Deze verzen hebben het voor- en het nadeel van hun wijsgeerigheid. Het voordeel, dat wij, wanneer de innerlijke inspiratie schijnt te verflauwen, toch nog den dichter volgen in zijn angstvallig zoeken naar de waarheid, naar het geluk, en hoe deze chimera's ook heeten. Het nadeel, dat de zang, de meesleepende poëzie er door vertroebeld wordt, en zich niet handhaaft op de hoogte van de werkelijk geïnspireerde regels en strofen.
Ik stel mij zeker een wijsgeerige poëzie voor, die tot de allerbeste zou behooren. Leopold, Van de Woestijne, zijn daar om te bewijzen dat een klaar verstand en een diep inzicht in de ontoegankelijkste regionen van de ziel aan de waarde van het dichterschap niet behoeven te schaden. En veel humbug der laatste jaren bewijst (par l'absurde) dat een goed en groot en menschelijk hart, zonder het greintje zout van het verstand, in verzen ongenietbaar blijft.
Maar om cerebrale poëzie van grooten adem en van onvermoeide vlucht te kunnen scheppen heeft Campert niet (of nog niet) dit diepe inzicht in de roerselen van de ziel gewonnen. Zelf is hij nog niet tot klaarte gekomen en zijn verzen getuigen van dit troebel uitzien en zoeken. Indien hij slechts dit zoeken bezong, gestalte gaf aan de troebele gevoelens en overwegingen die in hem naar vrijheid worstelen, dan zou hij steeds waarachtig blijven, maar hij zingt ook wel eens oplossingen die hij klaarblijkelijk nog niet voor zich zelf heeft gevonden en dan doet zijn poëzie onwaarachtig aan.
Dat hij den zich steeds wijzigenden storm van gedachten en ondervragingen volgt, kan op zichzelf een verdienste zijn en laat ons alvast toe te gelooven dat Campert zich zelf niet bedriegen wil. Maar deze verdienste wordt niet noodzakelijk beloond met poëzie die reeds meesterlijk zou zijn.
De gang van Campert naar den tijd, waarop hij zich geheel zal kunnen verwezenlijken in zijn poëzie, is een zoo langzame als moeilijke. Men wint geen levensinzicht in weinige jaren en, zoo we naar zijn drie bumdels mogen oordeelen, is de poëzie van Campert onverbrekelijk verbonden aan zijn wijsgeerige kracht. In ‘Het Verliefde Lied’ tracht hij wel hier en daar zijn zwaarder en verhevener toon te laten varen voor een luchtiger vers. Evenwel, alles wat naar fantaisie zweemt schijnt bij hem eenigszins gezocht. Hij dringt zich deze losheid op en zij staat hem niet. Zijn natuur is zoo. Hij stijgt niet ‘op vleugelen des gezangs’, hij berijdt Pegasus niet, noch vliegt hij, al ware 't als Icarus. Pijnlijker, moeizamer is zijn langzaam stijgen. Hij is zwaarder dan de lucht waarin hij bewegen wil, vleugelen en motor waarborgen nog geen evenwicht.
Ik heb over Campert een brok critiek gelezen van Marsman, als naar gewoonte onverschrokken en rechtzinnig. De leek beseft niet altijd wanneer hij onverbiddelijke kritiek leest, hoe er moed toe noodig is, om in dezen tijd van vriendjes en gezelligen-omgang-onderpoëten, niet den lof te zingen van knul als van genie. Maar in dit geval ben ik het niet eens met den ijver waarmede Marsman letterdieverij en nabootsing aan Campert in de schoenen schuift. Ik wil geenszins Campert vrijspreken van invloeden, die somtijds flagrant zijn, maar het ligt heelemaal in Campert's aard en weg, velerlei invloeden fel te ondergaan. Ik zei reeds dat hij niet in 't blauw schiet, maar zich behoedzaam van den grond verheft. Alles wat hij ontmoet is hem steun voor den eigen opgang. Hij is niet het wonderkind dat in zijn prille jeugd reeds de wolken beklimt, maar zijn navolgen is niet een bewijs van machteloosheid; eerder is het de gretige ontvankelijkheid van iemand, wien het ernst is zich te laden met iedere winst. Dat