Den Gulden Winckel. Jaargang 27
(1928)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek van het prozaJo van Ammers-Küller, Tantalus. - Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1928. ONLANGS liet ik mij tegenover een mijner kennissen, een vrijgezel, de vraag ontvallen, waarom hij niet trouwde. Zijn antwoord was merkwaardig. Ik ben, aldus zeide hij ongeveer, van meening, dat een mensch - of, om voor mijzelven te spreken: dat ik persoonlijk - niet mag overgaan tot daden, waarvan ik de draagwijdte in 't minst niet kan overzien. Laat ik duidelijker zijn: als ik overga tot een daad of handeling, dan wil ik op zijn minst eenige zekerheid hebben, dat ik met die handeling verkrijg wat ik mij ten doel heb gesteld. 'n Man die trouwt krijgt dat nooit. Hij beoogt een vrouw te hebben en hij krijgt een huisgezin ... Stuif nu, bid ik u, niet dadelijk op, hooggeachte lezer, met de bewering dat, wat die kennis daar zoo ... cynisch als twee geheel verschillende dingen naast elkaar stelde, in waarheid geen tegenstelling vormt; dat het tweede in het eerste begrepen is, althans behoort te wezen; dat het er ‘de bekroning’ van dient te zijn! Het is alles tot uw dienst, en toch - het antwoord van mijn vriend maakte mij stil en het bracht mij aan 't peinzen over het bij uitstek zoo urgente probleem van het Huwelijk. Want is het niet de normale toestand, dat de jonge man, die een huwelijk sluit, dit doet om de vrouw zijner keuze te bezitten, en dat hij het huisgezin, als hij daar dan al aan denkt, ‘op den koop toe’ neemt? - O, er zijn uitzonderingen, vele uitzonderingen als ge wilt. Er zijn mannen die (veelal na een niet onbewogen leven) naar de rust verlangen van een eigen home, ‘een gezellig nestje.’ Maar bevestigen ook hier de uitzonderingen den regel niet? Een huisgezin - en ik bedoel dit nu in de ouderwetsche beteekenis van het woord: een gezin met kinderen - een huisgezin kan prachtig zijn; het kan een bouwwerk, een kunstwerk worden waar kracht van uitgaat voor de samenleving, allereerst voor de mikrokosmische samenleving van man-en-vrouw-zelf - maar het is niet wat de man allereerst en allermeest zocht toen hij zijn huwelijk sloot: hij zocht een vrouw, en alléén, uitsluitend haar. Om kort te gaan: ieder huwelijk, men zou zelfs kunnen zeggen: iedere paring reeds, bergt in zich een element van bedrog. Dat het een bedrog is van de Natuur doet aan het nuchtere, naakte feit niets af. De Natuur bedriegt ons voortdurend; sprak Carry van Bruggen niet van de zelf vermomming van het Absolute; van den stervensdrang (d.i. den nieuw-testamentischen drang van zijn leven te willen ‘verliezen’) die zich altijd weer in levensdrang verkeert? En Bolland van de slechte oneindigheid der vele geboorten (continuïteit van den eenzijdigen levensdrang)? Deze dingen zijn goed omdat zij natuurlijk zijn, maar zij zijn tegelijkertijd slecht omdat zij slechts natuurlijk zijn. Ook in het huisgezin - want inderdaad: ook hierin spiegelt zich de Idee, die het absolute is - kampen levens- en stervensdrang in de eeuwige dialektiek van den Geest, die aan de beweging tot zichzelven komt. (Ik zie een moeder zich offeren voor haar kind, ik zie een vader zich oud en stram werken voor de zijnen), zij kampen zooals zij in het heele leven kampen, tot in het stukje brood dat gij eet. Maar het is niet het kampen van den man om de vrouw die hij liefheeft, niet het kampen van den schuchteren schoolknaap die zijn werk vergeet en zijn tijd verdroomt en straatjes omloopt voor het meisje met de lange vlechten, niet het kampen van den jongen man die - welk 'n flinke kerel hij moge zijn in 't maatschappelijke - geen oogenblik aarzelt het meisje, immers zijn meisje, te laten gaan vóór zijn zaken, al zeggen het spreekwoord van de burgerlijke moraal en eigen gezond verstand en plichtsbesef hem duizendmaal, dat het andersom behoorde te zijn. Hier kampt de stervensdrang van het idealisme met den levensdrang der sexualiteit. Sexualiteit en idealiteit. Sexualiteit alléén is platte alledaagschheid, als alles wat zich niet boven het louternatuurlijke verheft; maar sexualiteit, van idealiteit doorlicht, is de alledaagschheid geheven in de sfeer der romantiek. In de romantiek geeft de idealiteit, die een functie is in het proces der bewustwording, aan de dingen der realiteit een andere beteekenis. Zie den flinken zakenman daar voor zijn bureau zitten. Hij trekt een lade open, hij haalt er iets uit. Een balans, meent ge, een gewichtige berekening? Mis! 't is een oude handschoen, dien een meisje verloor! Zie hem met verteedering staren naar 'n slijtgaatje in dat lor. Denkt ge, dat hij 't u voor een paar mille zou afstaan, hij die een week lang hard moet werken voor een tiende gedeelte van die som? Sexualiteit en idealiteit. Sexualiteit door idealiteit ge- | |
[pagina 337]
| |
JO VAN AMMERS-KÜLLER
louterd (wat al opofferingen zou de man van den handschoen zich voor de bezitster willen getroosten!) - idealiteit gekleurd door de sexualiteit. Ook in een huwelijk (wij bedoelen nu een ‘modelhuwelijk’) zal idealiteit aanwezig zijn; er zal ook sexualiteit aanwezig zijn, maar zij staan in veel losser verband. Het sexueele verschijnt er als logisch-natuurlijke factor; de idealiteit vergeestelijkt haar, maar op de wijze van het ideëele (de sexueele verhouding tusschen man en vrouw moet ‘waardig’ zijn), niet op de wijze van de sexualiteit (de man met den handschoen is alleen waardig op de wijze van de sexualiteit, los van de sexualiteit is hij belachelijk!). Wordt in een huwelijk de sexualiteit al niet verdrongen (zij is er een natuurlijk bestanddeel van), de idealiseering op de wijze der sexualiteit wordt er wél verdrongen. En daarmee sterft de sexualiteit, als al wat louter natuurlijk is gedoemd is te sterven. Het leven voltrekt zich, altijd en overal, onder alle vormen, tusschen de beide polen: actief en passief, in hun eeuwige wisselwerking. In het actieve is de idealiseering des levens gelegen; in haar voltrekt zich de Idee. In de sexualiteit is de man het actieve element, de vrouw het passieve; tot de vrouw het actieve element wordt in het baren van het kindGa naar voetnoot*). Het actieve element is het element dat de idealiteit in zich heeft van den scheppenden Geest. De vrouw schept in het kind, d.i. in het gezin (het derde in de vergelijking); de man schept in de vrouw. Nog eens, de man kan óók schepper zijn in het gezin (hij kan er een sterk geheel van maken), maar hij doet het niet op de wijze der sexualiteit. In het huwelijk, zelfs in iedere paring reeds, wordt de sexualiteit van den man verdrongen. De kern van het probleem der geslachten is, naar mijn bescheiden meening, het probleem der verdrongen sexualiteit. In het nieuwe boek van Jo van Ammers-Küller zegt Robert Donald, pleitend voor Evert tegenover Evert's verlaten vrouw: ‘Er zijn mannen, die op hun twintigste jaar den droom van hun jeugd hebben uitgedroomd, Thora, maar er zijn er ook, die op hun zestigste jaar nog niet wakker zijn geworden ...’ Robert Donald heeft gelijk, als ik deze, niet onbelangrijke, correctie mag aanbrengen: De man die den droom zijner jeugd op zijn twintigste jaar heeft uitgedroomd is niet volledig man meer; de man als sexueel actief scheppend wezen, wordt nimmer wakker uit dezen droom. Want die droom is de idealiseering zijner sexualiteit ... * * *
Evert Tideman is geen bruut, geen louter-sexueel wezen; hij is zelfs geen Don-JuanGa naar voetnoot**). Hij houdt van zijn vrouw en zijn kinderen en (al blijft dat gevoel langen tijd onderbewust) van al de kleine, bindende dingen des gezinsleven. Als hij, gescheiden en hertrouwd, bericht heeft gekregen van de ziekte van zijn zoontje en in de rommelige huiskamer van zijn nieuw milieu zit te wachten op de telefoon, die hem berichten omtrent den dierbaren kranke moet brengen, dan ziet zijn verbeelding zich weer opgenomen in het oude verband. Hij vliegt langs zwarte, verlaten velden naar het dorp waar zijn huis staat, het oude huis, zijn eigen; hij treedt er binnen, voelt zijn voeten eerst op het parket waarop hij, net als de kinderen, een paar pasjes tracht te glijden, dan zacht verzinken in de Deventer looper. Hij zit aan Flips bed en speelt Halma met hem, en hij bedenkt, hoe hij straks met zijn dochtertje Titi de Arabeske van Schumann spelen moet ... Neen, Evert is geen bruut, geen vrouwenjager, geen erotomaan; hij is een idealist en zijn in het huwelijk verdrongen sexualiteit maakt hem tot een romanticus | |
[pagina 338]
| |
van de liefde. Als hij met zijn vriend Donald in Parijs is - Donald, die practisch-Amerikaansch de liefde verstandelijk opvat en met zijn vrouw in goede kameraadschap leeft, zonder te veel te eischen of te geven - dan ergert hij zich wijl zijn vriend zich niet meer een amourette herinnert van twintig jaar geleden; hij, Evert, weet nog precies dat pleintje, die colonnaden ... dáár was het dat hij Yvonne ontmoette ... Nu ontmoeten zij er twee Amerikaansche meisjes, en terwijl hij aan een van haar zijn hart verliest - ach, hoe vaak al heeft hij het verloren! - trouwt hij later, als bij vergissing, haar zuster, die haar gelijkt, uit louter verteedering. Hij is een man, die verliefd is op de liefde, wijl de liefde altijd wat verder ligt dan het voorwerp ervan. Zooals ‘le Grand Meaulnes’, in het boek van Alain-Fournier, jaagt hij een vluchtend Beeld na. Hij is een gelukzoeker (ik werd onder de lezing van ‘Tantalus’ herhaaldelijk aan het eenige jaren geleden verschenen boek van Mevr. Draayer-de Haas herinnerd) zonder eigenlijk egoïsme - al moeten zijn vrouw en familie hem dat verwijten - omdat hij minder zichzelven zoekt dan iets dat boven hem uitgaat. Het is een tragisch geval. Jo van Ammers heeft ons deze tragiek schrijnend voelbaar weten te maken. Dit kon zij doordat zij ook Thora zoo veel menschelijkheid gaf. Voor mij behooren tot de mooiste bladzijden uit het boek die, waarin zij tot Evert komt op zijn kamer aan den avond voor hun scheiding, en hem bezweert die ander op te geven. De zeeën-wijde afstand tusschen deze twee menschen, die elkander toch zoo na staan ... Ik wil niet zeggen, dat dit boek in alle opzichten even voortreffelijk is. De hoofdstukken, spelend in Amerika, zijn opmerkelijk als karakteristiek. Maar het schijnt soms, of Jo van Ammers wat te veel bezeten is door den geest van Amerika. Er is iets te nuchter-welbewusts in haar stijl, waardoor de roman op vele plaatsen wat te glad van factuur wordt. Evenwel, deze bezwaren leggen toch niet veel gewicht in den schaal. Er is een onderstroom van levende bewogenheid in dit boek, die het verre doet uitgaan boven het maakwerk waaraan het door zekere uiterlijkheden (als b.v. te opzettelijke moderniteiten) af en toe doet denken.
* * *
Dezer dagen zag ik in een dagblad de vraag gesteld, wat de reden mag zijn dat, vooral in Amerika, de cigaar overal blijkt verdrongen te worden door de cigaret. Mij dunkt, die reden ligt tamelijk voor de hand. In een haastigen, jachtenden tijd ontbreekt de rust noodig voor het kalm genieten van een cigaar; een cigaret laat zich aansteken, in een paar halen opzuigen en wegwerpen, geheel analoog aan het nerveuze rhythme van de psyche des gebruikers. En de fabrikant die, avond aan avond, de bekende slogan ‘Even tijd voor een Caravellis’ tegen de violette hemels onzer groote steden doet opglorieeren, heeft daarmee getoond een goed koopman en een goed psycholoog te zijn. Veel moeilijker te beantwoorden dan de vraag cigaar-cigaret schijnt mij die betreffende den roman en de novelle of ‘schets’. Het bundeltje van Top Naeff wordt door de uitgevers in de wereld gezonden met 'n soort van reprimande aan het lezend publiek, dat geen schetsenbundels koopen wil. Daarin moet nu maar eens verandering komen, meenen de Heeren van Holkema en Warendorf. Gelijk hebben ze. Het is een van de onbegrijpelijke dingen, dat de Nederlandsche lezer het zoogenaamd ‘kleiner werk’ van zijn auteurs pleegt te versmaden en liever vaak onverteerbare dikke deelen doorworstelt met de energie van een polderwerker (alsof we al niet energie te veel verbruiken moesten!) dan zich te verkwikken aan de doorzichtige klaarheid van een goed gecomponeerde novelle. Komt men in zulk een novelle te spoedig te weten ‘waar het heenwil’ en is zoodoende de aardigheid er voor de meeste lezers te gauw af? Inderdaad vreezen wij, dat een dergelijke kinderlijke opvatting aan den afkeer van het kort verhaal ten grondslag moet liggen. Dat zulk een short-story een kunstwerkje in zichzelf kan zijn, juist door zijn harmonischer begrenzing, beseft men overal beter dan in Nederland. Lees nu eens in dit bundeltje van Top Naeff het stukje ‘Kerstgeschenk’: de geschiedenis van een jongen die een ziek vriendinnetje gaat bezoeken. Hoe eenvoudig, maar hoe treffend in dien soberen eenvoud juist! Of het geestig gevalletje van de beide debutanten: zij, jonge voordraagster, optredend voor het Nut in een provincie-plaats, en hij, een picolo'tje die haar een glas water zal brengen. Beiden hebben zij plankenvrees, maar zij, het etherische meisje in haar vlinderlicht spinsel, dat aan twee imitatie-parelsnoertjes van haar schouders hangt, schenkt hem, het kellnertje pas van de schoolbank, in de donkere catacomben achter het voetlicht, met haar bibberend lachje de genade, die hem tot een held maakt ... Ik wil van dit boekje niet méér zeggen. Voor velen is het gelukkig niet noodig, het werk van Top Naeff aan te prijzen, ook al zijn het dan maar ‘schetsen’. En mocht gij, mevrouw, er u van afwenden, wijl gij, bijvoorbeeld, nog altijd een beetje boos zijt op Top Naeff om haar Letje, - welnu, dan zou het niet hoffelijk zijn u het genoegen uwer mokkende voldoening (immers: ‘leer om leer’!) te misgunnen, al ben ik overtuigd dat het met uw abstinentie, die u een genot onthoudt, wèl duur betaald is.
* * *
Onze tijd, voorzoover hij dan ‘het hoogere’ zoekt, is geneigd dit ‘hoogere’ ethisch te accentueeren. In de literatuur wil men weer aan een boek ‘wat hebben’, hetgeen dan beteekent, dat men in de eerste plaats niet naar schoonheid zoekt, maar naar een of andere | |
[pagina 339]
| |
Mevrouw VAN NES-UILKENS
‘verheffende’ gedachte. Er is een tendentie naar de domineesliteratuur van '40, zij het dan ontdaan van dezer rechtzinnig-protestantschen inslag, en voorts met dit verschil, dat het publiek door '80 lezen heeft geleerd en dus critischer staat ten opzichte van den vorm. Het groote succes van Merijntje is vooral een ethisch succes, een succes van ethische verteedering; maar als de boeken van de Jong minder goed geschreven waren, zij zouden dat succes vermoedelijk niet deelachtig zijn geworden. Ik vermoed, dat het met het succes der boeken van Mevrouw van Nes-Uilkens iets dergelijks is. Haar ‘Duikelaartje’ las ik niet, - alleen dit ‘Ingrid’, en ik moet toegeven: in dit boek is niet de eerste de beste aan 't woord. Er komen in dezen roman enkele passages voor (ik noem slechts die, waarin het blinde meisje Ingrid ervaart, dat haar blind vriendinnetje ziende wordt) die tot het zeer goede behooren, door onze moderne literatuur voortgebracht. Ik stel er prijs op, dit zoo nadrukkelijk voorop te zetten, om hetgeen ik verder zeggen zal en hoop aan te toonen niet al te bar en onrechtvaardig te doen klinken. Ik heb n.l. zelden een boek gelezen, waarin het heel goede en het buitengewoon slechte en gebrekkige zoo vlak naast elkaâr liggen. Ik mag daarover als eerlijk criticus niet zwijgen, waarbij men evenwel gelieve te bedenken, dat het heel wat makkelijker is in enkele woorden dat slechte naar voren te halen dan het goede, dat in literatuur immers altijd min of meer ‘tusschen de regels’ ligt. We hadden het zooeven over roman tegenover novelle. Hier heeft men nu een auteur, die als schrijfster van novellen waarschijnlijk méer zou kunnen bereiken dan zij, althans met dit dikke boek ‘Ingrid’, bereiken kon. De strengere concentratie, door het bestek eener novelle geëischt, zou Mevr. van Nes allicht behoed hebben voor het schrijven van de vele bladzijden waarin de eene smakeloosheid zich aan de andere rijgt. Want dat is werkelijk heel erg. - Om enkele voorbeelden te noemen. Op blz. 216 wordt gesproken over ‘het zwakke pennekrassen’ (de wapenstilstand wordt geteekend), dat ‘de bulderende kanonnen overstemde’(!). Op blz. 72 wordt grijzend haar bestempeld als ouderdom (cliché-schrijverij van vijftig jaar geleden; evenals deze niets-zeggende beeldspraak: ‘Haat en liefde ineenvloeiend tot één rustelooze zee van onvoldaanheid’ (blz. 133). Te ver gaat de beeldspraak in: ‘oogen als gebroken kralen’ (160); een voorbeeld van onbehouwen uitflapperij: ‘het soort achting, waarmee de wereld iederen man, die trouwt, oversaust (!) - Naar vind ik een moppigheid als boven op blz. 161 en op blz. 163; zoo iets kan erdoor in een grappig boek van de Sinclair (die met wijs beleid zijn moppigheid gelukkig streng uit zijn serieus werk weert), maar niet in een boek als ‘Ingrid’, waarvan de nobele conceptie door dergelijke huzaren-literatuur wordt doodgedrukt. Op blz. 215: ‘'t Stond er met vette letters - letters veel vetter dan menige burgerpot in die dagen.’ Blz. 118, waar 't gaat over het schoon gebaar van Holland tegenover de Belgische vluchtelingen: ‘De milde hand met het schoone gebaar viel soms leeg en moedeloos neer, omdat zij bijtende tanden voelde waar zij kussende lippen mocht verwachten.’ Is het niet of wij ‘onder de streep’ van het Handelsblad verdwaald zijn? Ook zinnen als: ‘terwijl de vader alleen zijn aandacht buiten zijn werk had te wijzigen, was haar gemis de kiem voor ander levend denken, terwijl het gemis in hem een doode factor was ... Daarom was in hem een veer verlamd, terwijl in haar een nieuwe gespannen was’ (71) mogen toch niet worden neergeschreven. Wij zouden op zijn minst een paar bladzijden van D.G.W. met dergelijke aanhalingen kunnen vullen. Gelukkig zijn er in de détails ook aardige trekjes. Zoo op blz. 10: ‘de enkele waterspin die over het water scheerde, had alle ruimte, als een waaghalzige schaatsenrijder op een nieuwe baan.’ Blz. 16: ‘Soms bleef ze [de blinde Ingrid] plots staan, de handen luisterend geheven, als een lentenieuwtje: een slaaploom insect, een parmantig goudhaantje, langs haar schoot.’ Maar genoeg - de eigenlijke waarde van het boek ligt in de wijze waarop de schrijfster in haar beste oogenblikken de gevoelens van hare personen tegenover elkaar heeft gesteld en op elkaar heeft weten te doen inwerken. Het is daar, of er van de luciditeit van de blinde Ingrid iets afstraalt op haar eigen vizie, waardoor zij de dingen eensklaps in hun transparante | |
[pagina 340]
| |
klaarte ziet en ze ons ontdekt in hun geheimste verband. Met belangstelling blijven wij deze schrijfster op den weg harer ontwikkeling volgen.
GERARD VAN ECKEREN |
|