dit ‘Boek der Liefde’ tot het kaf. Het zou een lafheid zijn, en erger nog, een dwaasheid, de geslaagde regels in dezen bundel te gaan opsporen. Hij is trouwens vrij egaal: altijd is het een aanzetten, een preludeeren, maar nooit deint de stem uit tot een verstaanbare wijs. Het is soms vertellen, het is soms klinkklare waarheid verkonden, het is soms onredelijk dwalen, het is veel God aanroepen en hard roepen, maar het is zelden poëzie. Er blijkt af en toe wel vagelijk iemand achter deze verzen te zitten, maar hij blijft in nevelen verborgen. Waarom, waarom altijd naar de inspiratie grabbelen, waarom den kosmos achternazetten, als toch de eenvoudige dingen van het dagelijksche leven, als toch de gevoelens en de gepeinzen die ons overvallen of ons geruischloos komen opzoeken tot zingen dwingen? Waarom zich niet laten gedwongen zijn in plaats van zich te dwingen?
maar, vier paar voetjes in trippelmaat
Zeker, dat is geen overweldigende lyriek, maar het is bekoorlijk, en de drie eerste regels zijn vol suggestieve kracht. Waarom dan elders altijd zoo wild, zoo opzettelijk wild gedaan. Als men uit den band van de dagelijksche gewoonten springt, moet men dan ook de maat van een conquistador hebben. En Dirk Vansina doet slechts alsof.
Willem Ten Berge verraadt zijn jeugd aan zijn ontvankelijkheid. De adem van het leven en van den dood beroeren hem en doen hem ruischen; de liefde is hem geen spel meer en nog geen passie. Maar hij is ook zeer ontvankelijk voor de wijs van andere dichters. Hij zal het mij niet ten kwade duiden: er zijn begenadigde dichters uit niets dan vormlooze klei geschapen, maar de meesten zijn kinderen van Adams ribbe, en menig jong epigoon wordt aan zijn meerderjarigheid tot heerscher gekroond. Ik durf niet zeggen, dat Ten Berge andere dichters navolgt, maar ik hoor Buning, Marsman, en vooral Marnix Gijsen met een ietwat veranderden stemklank uit zijn woorden:
Aan de dooden is alles ontnomen,
zij zijn allen arm en koud
- en 'k moet meelijdig denken
aan grootvaders warme jas,
(omdat ze om mijn smalle schouders niet past).
een enkele maal hoor ik Rilke (Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Christoph Rilke):
De oude voerder van reizende menschen,
hij is zoo grijs en zoo wit,
zal iemand hem goede reis komen wenschen
voor zijn laatsten, beslissenden Rit?
maar het is slechts een weerklank, die mij niet direct, en slechts bij transpositie ontroert. Ten Berge moge bedenken dat men, hoe knap ook, slechts zijn meesters evenaart op voorwaarde van hen te verlaten.
Jeugdig ook, maar reeds van een geheel eigen gloed doorlaaid, komt ons Ter Haghe voor uit zijn bundel ‘Uit Ravijnen omhoog’. De vorm van deze verzen heeft niets misleidends, men speurt geen gegoochel, geen zelfverschalking, geen dwang. Het zijn, naar den vorm, tamme regels, brave verzen. Maar over het algemeen voelen wij al dadelijk dat Ter Haghe een veel minder braaf dichter is dan b.v. Vansina of Ten Berge. Niet dat de oude versvormen en de vaardigheid in het versifieeren niet evenzeer kunnen verleiden tot niets-zeggend rhythmeeren en rijmen, als de gemakkelijke gang van de beoefenaars van het vrije vers dezen tot ijl gepraat kan drijven. Er komen veel nuttelooze bladzijden in Ter Haghe's bundel voor. En er zijn andere zwakheden. Er is tranerige sentimentaliteit:
Liever mij dóód te martlen van verlangen
dan tranen te zien wenen langs jouw wangen.
Er zijn beschrijvende verzen, die er bij winnen zouden in behoorlijk Baedeker-proza te worden omgezet:
Javane' op marmren vloer gehurkt als beelden,
stille gestalten als uit levend brons,
rompen omstrakt in streep'ge sarong-weelden,
gezichte' in donkren glimlach zonder frons -
Zulke verzen roepen geen beeld, geen gedaanten vóór onze oogen, terwijl elders toch vuur en vlam uit beschrijvende verzen slaat:
O Ruim-doorruisend-grote Regen-stem!
Hoor, Ciwa, de Verdelger, juicht in hem:
hij voedstert banjirs op de verre bergen,
ontwortelt woudstammen, dra meegesmakt
onder een neerstortende katarakt -
en deze ons, zonder ons diep te ontroeren, toch de huid prikkelen. Er zijn ook verzen van een bedenkelijke moraliteit. Ik lach wat om het gescherm en gekerm van zoovelen, die met schorre keel ‘Broeders! Kameraden!’ roepen en dan meenen dat zij een nieuw rijk op deze aarde hebben gesticht. 't Geroep maakt de werken niet. Maar als Ter Haghe in dezer wat weeke voege de ‘Bedelvrouw’ toespreekt:
Hier! 'k werp u geld toe in den hoed.
Ga heen, doorschrijn mijn week gemoed
niet langer met uw schreiend klagen!
dan moraliseer ik: nou, dat zijn gevoelens waarvan men zich tracht te beteren. En dat zijn bovendien zeer slappe verzen.
Verre van gaaf is deze bundel. Men zou echter, als de formule niet jammerlijk misbruikt was, van een schoone belofte kunnen gewagen. En dat moet eerder blijken uit den toon van de verzen, dan het met aanhalingen is te bewijzen. Ik sprak reeds van den gloed die achter de meeste regels laait, een gloed die niet