soort als dichters beschouw. De eerste geestesgesteldheid leidt alras tot dadaïsme; Marsman heeft zich in deze verkrampte periode lang overeind weten te houden door middel van een krankzinnig opgedreven rhythme, maar het eerste vers, dat hij schreef, was toch: ‘De Laatste Nacht’, dat zuiver volgens de methode-Slauerhoff geschreven is (terminologie van den heer Defresne). Maar het eenige vers, dat de heer Defresne van den geheelen bundel ‘Paradise Regained’ bespreekt, is het tamelijk beruchte ‘Scheveningen’, met het klaarblijkelijk doel, zijn vernuftige indeeling in groepen met een doorslaand bewijs te staven. Dit noem ik boerenbedrog. Zijn verklaring, hoe dichters er toe komen dergelijke gewrongen uitingen te schrijven, is fraai, en rekenkundig ook wel juist, geloof ik, maar poëtisch niet. Bij sterke gevoelens heeft men volgens den heer D. geen zinsvorming en komt men eindelijk tot de kreet. ‘Soms is zelfs de kreet niet meer vormbaar en ontstaat er een bewustzijnstoestand, die de bewusteloosheid kort benadert en ... in den vorm van schrik in het dagelijksch leven vaak voorkomt.’ Nadat de heer Defresne in deze zinsnede voldoende heeft getoond, volkomen onkundig te zijn van de allereenvoudigste psychologische onderscheiding tusschen actief en passief (schrik is volgens mij passief en een dichter, die zijn schrik in een gedicht uit, actief; de heer Defresne stelt echter dit alles op één lijn) gaat hij kalmpjes door: ‘De dichters van deze groep hebben dan ook ...’
Ik kan het niet helpen, maar ik vind deze combinatie van personen, die hevig schrikken, tezamen met dichters in één groep hoogst problematisch, en ik kan er niet uit komen zonder de theorie van Prof. De Vries betreffende sprong-variaties, om het ook eens over een gebied te hebben, dat het mijne niet is.
Een eindje verderop noemt de heer Defresne de ontroering door Marsman opgewekt vrij vluchtig, wat tegenover ‘Scheveningen’, waar des dichters eigen ontroering geheel intellectueel was, en heelemaal niet zoo oer-menschelijk als de heer D. veronderstelde, zeer juist is, maar tegenover verzen als ‘Twee vrienden’, ‘Slaap met het donker, vrouw ...’ enz. zeer onrechtvaardig. Ja, 't bewijzen van eenzijdige theorieën is moeilijk. Verderop krijgen we nog iets over Marsman's uitge zongen geestesgesteldheid en dan wordt Slauerhoff in eenige nietszeggende phrases tot een zeer groot dichter verklaard: ‘De geheele bundel is van zeer bijzondere ontroering en schoonheid.’ Ik zweer u: 't staat er. Verder: ‘De gevoelens van Slauerhoff zijn van zoo'n bijzondere aard, dat zij een uitvoerige bespreking vereischen’. C'est tout. Die uitvoerige bespreking kunnen wij natuurlijk op onze buik schrijven: de heer Defresne weet er op z'n Hollandsch geen raad mee. Maar Slauerhoff is een rare, dat geef ik toe. De kroniek over Karel van de Woestijne (Het Zotte Hart) is ook hier en daar eenigszins aanvechtbaar. De heer Defresne schildert hem als een klassieke tragische held, die zichzelf in een titanengevecht in zijn werk kapot tracht te slaan, en waagt zich aan speculaties over de vraag, of v.d.W. zijn beide tegenstrijdigheden: handhaving van het eigen Ik en Overgave, zal weten te vereenigen. Ik geloof niet, dat v.d.W. zichzelf kapot slaat: hij is het al, en hij dicht vanuit zijn conflict; lost hij dit op, dan is het met zijn dichterschap goeddeels gedaan. Verder verklaart hij zijn slachtoffer tot super-dichter in de volgende woorden: ‘Buiten de zeldzame juistheid, waarmee hij zijn ontroering formuleert, buiten de schoonheid zijner gedichten, valt nog in het bijzonder de muzikaliteit zijner gedichten en zijn
fabelachtige techniek te waardeeren.’ Dat herhaalde ‘buiten’ begrijp ik niet erg. Ik zou eerder denken, dat v.d.W.'s techniek hem tot een juiste weergave zijner gevoelens in staat stelde en dat de schoonheid voor een groot deel in de welluidendheid lag, maar enfin, 't zijn alweer zooveel woorden meer. Maar te veel prijzen is ook niet goed, en daarom doet een criticus van beleid, als de heer D., altijd water in zijn wijn: ‘muzikaliteit en techniek komen de hoedanigheid zijner verzen niet altijd ten goede.’ Alsof v.d.W.'s wezen als dichter juist niet deze overdaad ware! De slotzin van deze kritiek slaat alles: ‘Tot slot moet ik den lezer ervan in kennis brengen, dat ik er terdege van bewust ben een stout stuk bestaan te hebben door in zoo'n kort bestek zoo'n inhoud te wringen’. En zooveel misverstand betreffende poëzie! Volgt Buning, wiens verzen iets ‘krampachtigs’ hebben. Over de onbeschaamde veronderstelling, dat er in het innerlijk dichterleven van W.B. iets persoonlijks gebeurd is, dat hij niet durft te zien, wil ik het niet eens hebben. Volgens den letterkundigen weerprofeet Defresne wordt Buning langzaam epicus, getuige de Ballade, ‘als de rechtstreeksche uiting van strikt persoonlijke gevoelens, echter in den mond van anderen gelegd.’ Het is echter een vertaling (een zeer knappe) van Villon!
Dat Vlam 1, 2 en 3 varianten zijn van verzen uit ‘Dood en Leven’ is ook niet juist: zij werden vroeger geschreven en verschijnen hier slechts in herdruk. Zij zijn niet zwakker, zooals de heer D. meent, alleen minder direct begrijpelijk.
Dan een woord over den heer Defresne en de Schoonheid. In zijn vroegere kritieken heeft hij het herhaaldelijk over dit vermaledijd begrip. In een latere bespreking (Anton van Duinkerken: Onder God's Ogen) wil hij opeens het geheele woord ‘schoonheid’ uit de kunsttheorie schakelen. Een plotselinge en niet zeer aanvaardbare ommezwaai, maar te verwachten van iemand wiens kritiek geheel op losse schroeven staat. In dezelfde bespreking omschrijft hij het maken van een goed vers als het ‘superieurste-denken-van-eene-ontroering’, een harmonie dus van gevoel en gedachte. Ik meen mij echter te herinneren dat de heer Defresne juist in dit opzicht tusschen Marsman en Slauerhoff een scherpe scheiding maakte. Maar in eenige maanden kan veel veranderen, en daarom is het belachelijk te zien, dat iemand met een gevestigd tooneel-oeuvre er in de poëzie-kritiek meeningen op na houdt, die op kinderlijke wijze met de seizoenen wisselen.
De laatste kritiek, die ik bespreken wil, is over Jan van Nijlen: ‘Het Aangezicht der Aarde’. Zij eindigt met een onsmakelijke waarschuwing aan dezen dichter om uit de buurt van Jan Greshoff te blijven en levert halverwege een nieuw en verrukkelijk bewijs, dat de heer Defresne van de dichterlijke werkzaamheid geen laars afweet. Hij verwijt van Nijlen de uitgave dezer gedichten, omdat zij minder zijn dan zijn vorige. ‘Indien een dichter, die reeds verschillende goede verzen geschreven heeft, een gedicht maakt, dat volkomen gevoelloos is, dan moet de betrokkene toch reeds bij oppervlakkige vergelijking van zijn innerlijk opmerken, dat er bij het scheppen van het goede vers wèl, en bij het maken van het slechte gedicht niets in hem gaande was. En als nu een dichter, de meester der ontroeringen, zich in dat voor hem dagelijksche en allerprimitiefste werk, het waarnemen of hij al of niet ontroerd is, negen van de tien maal vergist...’
De heer Defresne weet blijkbaar niet, dat dichters er anders over denken, al is hij een criticus, die het dus beter weet. Een gedicht, zoo heet van de naald neergeschreven, wordt gewoonlijk prutswerk. Wordsworth omschreef dichten reeds als ‘Emotion remembered in tranquility’. De beste gedichten worden volkomen on-