het op menige bladzijde tegen van Eeden gericht is, maar omdat het den schijn aanneemt van iets wat het niet is: n.l. een wetenschappelijke, litterair-historische studie. Ik geloof niet dat Borel gelijk heeft, wanneer hij zegt: dat men alleen met liefde en reverentie over een schrijver mag schrijven. Men mag ook, dunkt mij, met verontwaardiging en haat een man, dien men, naar zijn beste overtuiging, verderfelijk voor het openbare leven oordeelt, te lijf gaan. Waarom zou men een vijand niet als een vijand mogen behandelen en bestrijden? Men kan dat doen door de edelste motieven gedreven. En hoe zuiverder de bedoelingen, des te feller meest de toon.
Wanneer dr. Kalff openlijk een strijdbaar pamflet tegen Van Eeden geschreven had, dan zou daar niets op aan te merken zijn, zelfs niet wanneer men zijn bezwaren tegen zijn vijand geenszins zou deelen. Van Eeden is niet taboe. Hij is een openbare, welhaast historische figuur; en het feit dat hij bewondering, genegenheid èn afkeer en woede wekt is een bewijs voor de levende waarde van zijn figuur en zijn werk. De middelmatigheid alleen laat onverschillig.
Had dus de heer Kalff een pamflet tegen Van Eeden geschreven, dan hadden diens bewonderaars zich kunnen ergeren of opmaken tot een verweer, maar men had verder geen persoonlijke verwijten tot den pamflettist kunnen richten. Dat heeft de heer Kalff echter niet gedaan. Hij heeft aan een schotschrift het air van een wetenschappelijken arbeid gegeven. En dat mag men hem wèl verwijten. Het is weer de oude quaestie: wanneer men de genres verwart ontstaat altijd een pijnlijk misverstand, met alle gevolgen van dien.
Paul-Louis Courner was een pamflettist. Men leest hem en bewondert hem in die functie. Maar hij heeft nooit de pretenties aangenomen van historicus te zijn. Hier is geen verwarring, geen misverstand mogelijk. De heer Kalff daarentegen geeft ons, lezers, het onveilig gevoel van te staan tegenover een onzuivere bedoeling. Of liever tegenover een uiting, welke ons in het onzekere laat omtrent de juiste bedoelingen van den schrijver.
Wanneer men de goede trouw van dr. Kalff vooropstelt - en er is geen reden om dat niet te doen - dan kan men alleen constateeren dat hij er niet in geslaagd is, om ons een precies en juist beeld te geven van zijn houding tegenover het verschijnsel, dat hij tot object van zijn beschouwingen heeft gekozen.
Hier ligt - meen ik - de groote fout van dit boek: het is geen ‘aanval’ op Van Eeden, niet een duidelijke, openlijke, directe bestrijding van zijn karakter en zijn werk; het is ook niet een objectieve litterairhistorische studie; - het is noch het werk van een hartstochtelijk polemicus, noch dat van een rustig man der wetenschap; het is vleesch noch visch. Het is een raar, ongezellig tusschending, dat geschapen schijnt om misverstand te wekken.
Tusschen twee mogelijkheden heeft de heer Kalff niet kunnen of willen kiezen. Hij heeft het onmogelijke gewild: een wetenschappelijk pamflet. En ik kan mij begrijpen dat de heer Borel daardoor tot in het diepst van zijn teeder gemoed geschokt is. Ik ben dat ook. Niet omdat ik ‘liefde en reverentie’ bij Kalff mis. Dat is een gratis sentimentaliteit, welke men van mij cadeau kan krijgen. Maar omdat ik in zijn boek een afgerond, scherp uitgesproken, onmiskenbaar karakter mis. - Dat ik overigens met hem van meening omtrent Van Eeden's wezen en waarde verschil is van geen beteekenis.
J. Gr.