af en toe zal zij zijn graf bezoeken en tot haar dood zijn heugenis bewaren als van den eenige, die haar een korte spanne tijds uit zich zelf en haar beslommeringen wist te tillen.
Bij dit alles volstaat Mauriac met het essentieele aan te stippen. Zijn korte zinnen hebben een lichten, rappen gang en treffen in het wit. Hij laat het den lezer, de rest aan te vullen en dwingt hem tot aandachtige meewerking. Zelfs het verhaal, dat Pierre, uitgedaagd, omtrent Bob's afdwalingen aan Paule doet, de spil van den roman, luisteren we niet af. Van hoe veel dringender werking is dit voorbijgaan van het bijkomstige ter wille van het wezenlijke dan het zich vruchteloos verdiepen in details. Dit geladene van den stijl is er het kenmerk van. Met elken zin schijnt Mauriac een register uit te trekken. Elk heeft een donkeren ondertoon, die in den lezer nazindert. Die ondertoon als een doorgaande stroom draagt de dingen in en naar hun ontwikkeling. Zonder opzettelijkheid krijgen ze een dieperen zin.
Het is onbegonnen werk, van zijn sensitiviteit voorbeelden te geven. Ze is veeleer de toonhoogte waarop het geheel werd afgestemd. Het verband, waarin die detail-schoonheden zijn gevat, geeft er de volle beteekenis aan. Bijvoorbeeld als Paule na den dood van Bob bij Elisabeth terugkomt: ‘Paule était assise sur le bras du fauteuil, la tête contre le cou d'Elisabeth. Pierre voyait la main de sa mère caresser la nuque rasée de la jeune fille, et parfois son autre main descendait le long du cou et du bras nu, comme si elle y eût cherché une trace. Les lèvres de l'adolescent avaient glissé le long de cette paume, de ce poignet, s'étaient attardées à la saignée. Peut-être Elisabeth désirait-elle obscurément suivre sur ce corps une piste, et, comme un voyageur retrouve la cendre d'un camp abandonné, s'arrêter longuement à une meurtrissure.’ En deze woorden, teekenend voor heel Mauriac's oeuvre: ‘Dieu, qui était Esprit et Vie dans son fils Pierre, était en elle engourdissement et sommeil.’
Die verscheuringen vinden in de wingerdvlakten bezuiden Bordeaux hun natuurlijke uitdrukking. Uit die getourmenteerde streek is hij afkomstig. De zwoele geur van gebrand hout, het vuur dat des zomers alle groeisel bedreigt, het dorre stof en binnenshuis het dompe duister, waarin de stralen uit de luiken als lansen staan, dat alles wordt tastbaar in zijn boeken, omdat het den schrijver geenszins om de beschrijving van die werkelijkheid te doen is.
Die looden hitte breekt af en toe in ruischende onweders. De bezige menschen zwoegen er als werktuigen in de hand der elementen. Ze zijn van de aarde, die er streuvelt noch pallietert. Ze leven er in een voortdurende onzekerheid, die vrees is, vrees voor een wrekende macht, welke God is noch duivel noch blind geweld, maar een noodlot in christelijke kleuren, en hun van te veel licht te vroeg gebluschte oogen hangen aan de teekenen, die onraad voorspellen en tot behoedzaamheid manen. Ze zijn bezorgd om de aan hun zorg toevertrouwde bezittingen, om den grond en de traditie van het geslacht, dat er van ouder tot ouder gewoond heeft. De menschen uit de boeken van Mauriac staan met de voeten op hunne aarde. Ze bebouwen die niet, want hij wil geen boerenroman schrijven. Wel zijn verscheidenen hunner van boersche afkomst. En de nakomelingen krommen onder den stilzwijgend meegekregen plicht, het geërfde goed bijeen te houden en, bij voorkeur door weloverlegde huwelijkspolitiek, uit te breiden. Het bezitsinstinct is de wortel van hun leven en van alle daden en hartstochten de onverbiddelijke stuwkracht, om het even of het 't bezit van huis, grond, geliefde of kind geldt. In de bewustzijnsvernauwing, die er het onvermijdelijke gevolg van is, krijgt dat instinct een stormkracht, die alleen in de liefde tusschen man en vrouw te aanvaarden scheen. Die matelooze verheviging van een in den grond normaal, door die hevigheid afwijkend gevoel van verbondenheid doet vele van Mauriac's gestalten als monsterachtig verschijnen. Dat is den schrijver des te zwaarder aangerekend, daar die gehechtheid geen lust, maar louter zelfkwelling brengt. En als toppunt van aanmatiging hebben scribenten hem geraden, het eens met minder schrille middelen en uit het lood geslagen karakters te probeeren. Mauriac zelf heeft zich tegen dien blaam verweerd. In deze apologie roept hij zich met zoo veel woorden als katholiek kunstenaar uit, maar een, die getuigt op eigen wijs. Het geloof is hem
bloed van het bloed, vleesch van het vleesch geworden en hij zal er nooit toe komen het leven te vervalschen door een beschrijving van menschen, ‘druipend van deugdzaamheid en die het hart op de tong dragen’. Zij hebben hem niets te zeggen, want dan is er geen strijd. Zij ondergaan zoo min de beproevingen van het vleesch als de verscheuringen van het hart. Die menschen hebben geen geschiedenis. Hem boeien de ‘begraven harten, die gansch vermengd zijn met een modderen lichaam’. Van die ‘modderen menschen’ vindt men in Destins.
Daar zijn opnieuw de spanningen tusschen het geloovige, maar nooit gestilde hart en het weerbarstige rustelooze lichaam. Er is ook die andere spanning van den wil tot de macht, door de blinde gehechtheid aan het geslachtsbezit gevoed, welke zich aan die in zich zelf verdeelden, door radeloosheid verzwakten oplegt.