de oom uit Java ons geeft. Maar het zijn niet alleen adviezen, waarmee dit ruim 200 pagina's dikke boek werd gevuld. Er staan ook goede beschrijvingen in van reizen over Java en door den geheelen Archipel tot Banda toe. (Bauduin maakte n.l. als journalist ook één van de zoogenaamde ‘toeristenreizen’ van de Kon. Paketvaart Maatschappij mede). In die beschrijvingen treft menig fijn beeld, menige rake typeering.
Is dit bijvoorbeeld niet aardig gezegd van de ebro, een vierwielig wagentje door twee paardjes getrokken?: ‘De ebro is bovendien een der weinige voertuigen ter wereld, die minder snel zijn dan een voetganger’ (pag. 22).
Of dit, over de Indische kip, de ajam: ‘Een Indische kip bestaat uit een kop en hoogstens twee pooten, samengehouden door een stel vezels en peezen, met hier en daar een veer. Na eenige culinaire bewerking in de keuken, verschijnt zij op den disch in den vorm van een knibbelspel, een ingewikkelde collectie botten, waarvan men met eenige handigheid splinters kan schaven, die door optimisten als vleesch worden beschouwd’ (pag. 47).
Dat is alleraardigst, en bovendien is het waar, maar ik moet er direct bij zeggen, dat deze ironie alleen gesavoureerd zal worden door hen, die Indië reeds kennen.
Soms overdrijft Bauduin een beetje, zooals alle menschen plegen te doen, die het genot kennen van ironische opmerkingen.
Wanneer hij bijvoorbeeld verhaalt van een bezoek aan Europeesche winkels, en van de Indo-winkelmeisjes, die op alles wat men vraagt, plegen te antwoorden: ‘is terrr niet’, dan weten we (en Bauduin zelf ook!) dat iets dergelijks, althans in de grootere steden, zoo'n exceptie is geworden, dat het alleen als legende in dit boek had mogen worden verteld, niet als feit.
Er zijn nog meer plaatsen in dit ‘Indische leven’, waar de auteur zijn fantazie den vrijen loop heeft gelaten, ten koste van de waarheid.
In het 28ste hoofdstuk geeft hij bijvoorbeeld een beschrijving van Soerabaja's handelswijk, en daarin schildert hij het volgende super-realistische portret van een makelaar:
‘Het hart van de handelswijk, de Roode Brug. Zij is niet rood, maar grijs, vies en smal. Waaraan dankt zij haar naam. Niemand vraagt er naar, niemand heeft er ooit over gedacht. Waartoe ook? Er is immers niemand, die geld geeft voor die wetenschap, niemand die tijd heeft om er zich in te verdiepen. Want het verkeer dondert voorbij en de minuten zijn kostbaar, de stroom sleept ons mee. Een Europeaan, een makelaar, is onze gangmaker. Als een scheermes snijdt hij door de menschenkluwens, kruipt tusschen de pooten van karbouwen, klemt zich vast aan ossekarren, springt tusschen twee auto's door en over een gapend riool en verdwijnt met de tong uit den mond in het donkere gat van een deur. Daar brult hij in een stoffig, halfdonker, snikheet vertrek een paar cijfers tegen een individu in hemdsmouwen, dat niet eens opkijkt bij zijn komst, krabbelt iets in een notitieboek en vervolgt zijn doodenren naar een ander kantoor. Soms moet hij een nauwe vermolmde trap op naar boven om zijn cijfers kwijt te raken en om tijd te winnen struikelt hij vier treden tegelijk weer naar beneden. Dit is een wisselmakelaar of een productenmakelaar. Na tien jaar is hij zenuwziek, vermorzeld, rijk of failliet.’
Dit alles nu is, op z'n zachtst gezegd, zéér overdreven, en ik denk dat den heer Bauduin, toen hij deze tirade neerschreef, het beeld voor den geest heeft gezweefd van één buitengewoon onaangenamen dag uit zijn makelaarsexistentie. Maar één beroerde dag maakt nog geen makelaarsleven, gelukkig!
Bovendien taxeer ik den heer Bauduin op 95 kilo, en dat snijden als een scheermes, en kruipen tusschen karbouwenpooten, moeten we dus met een korreltje Madoereesch zout nemen.
Ook dat ‘na tien jaar is hij zenuwziek, vermorzeld, rijk of failliet’, klinkt wat àl te tragisch. De heer Bauduin is misschien niet rijk geworden, maar zoover ik kan nagaan is hij noch failliet, noch zenuwziek, noch vermorzeld. Hij is integendeel journalist geworden, en bovendien de auteur van dit over het algemeen zeer leesbare boek over het leven in Indië.
Er staat nog een prachtig hoofdstuk in over het Inlandsche personeel in huis, een hoofdstuk dat ik iedere jonge vrouw, die naar Indië gaat, ter lezing zou willen geven.
En het laatste hoofdstuk is een heel fijn opstelletje over ‘De blijvers.’
Daarom, in groote trekken is het boek van Bauduin een aanbevelenswaardig boek. Wie een neef of een nichtje heeft, die naar tropisch Nederland gaan, kan het hun zeker meegeven. Het is niet somber en afschrikkend, zooals het boek dat Bas Veth dertig jaar geleden schreef, het mist ook het al te overdreven enthousiasme waarop noodzakelijk teleurstelling moet volgen. Het zijn meestal de verstandige, soms ietwat ironische, raadgevingen van den oom, die onze Oost door en door kent.
E. VAN LIDTH DE JEUDE