kleine boekje (een 60-tal pagina's) het persoonlijkste geschrift dat Van Schendel ooit publiceerde. Het is geen verhaal, ofschoon het er dikwijls den toon van aanneemt, het zijn geen jeugdherinneringen, tenzij men bij ‘jeugd’ zou denken aan het eeuwige kind in den kunstenaar: het is als een lang lied in proza voor de menschen die, zooals Van Schendel hun toewenscht, hun kinderjaren aan een stroomend water hebben doorgebracht, en die naar een verhaal weten te luisteren gedaan door den wind. Nooit heeft Van Schendel zich misschien zoo ver van wat men het realisme noemt verwijderd, en nooit heeft hij zich zoo volledig bekend. Al zijn verlangen en vreezen vindt men er in, en, hier en daar, zijn afkeer; hij heeft deze bladzijden geschreven met verteedering en schroom, en zooals zij vóór ons liggen zou men ze kunnen noemen: de bekentenissen van een man die ervoor terughuivert zichzelf te doen kennen in al zijn grootheid en goedheid. Dit over zichzelf praten zonder er zichzelf in te willen betrekken geeft aan het geheel de wazigheid - en de bekoring - van een vizioen. Zij die dit boekje zullen lezen zooals het gelezen worden moet (en mij dunkt, men vindt instinctief de manier of men vindt ze niet), zullen het een plaats geven vóór het oudere werk van Van Schendel, vóór de eerste verhalen zelfs, omdat het als een inleiding tot schrijver en oeuvre kan worden beschouwd. Krachtens de simpele waarheid dat een persoonlijkheid als deze, alle schroom, alle pudeur ten spijt, minder dan menig autobiograaf zich in een geschrift van dit karakter verbergen kàn.
E. DU PERRON