Daar zij meestal een kwestie is van nuancen, kunnen alleen de teksten zelve volstrekt overtuigend werken en moet men bij elk critiseerend betoog beroep doen op de inschikkelijkheid van den lezer om u op uw woord te gelooven. Hetzelfde is weliswaar het geval bij lovende critiek, maar wij voelen ons allemaal genoopt ons oordeel over tekortkomingen of dwalingen strenger te verantwoorden dan betuigingen van lof. In 't onderhavig geval was de teleurstelling des te pijnlijker daar wij met zulke gespannen verwachting de beide boeken hadden ter hand genomen. Miguel de Unamuno heeft een grooten naam. De bladen en de tijdschriften hebben hem voorgesteld als een Europeesche figuur en het feit dat hij als politiek persoon een tijd temidden van de publieke belangstelling heeft gestaan, is niet van den aard om aan die reputatie afbreuk te doen.
Hoewel men goed voelt dat er een merkwaardige personaliteit achter de beide boeken van den Spaanschen kunstenaar staat, toch is dit niet voldoende om deze korte romans geslaagde kunstwerken te noemen.
Wij noemen ze korte romans, want ze beslaan amper een honderd zeventig bladzijden grooten druk. En toch zijn het meer dan novellen, want de handeling strekt zich uit over een gansch menschenleven, ja, bijna over twee generaties. Het spreekt van zelf, dat zulk een uitgebreide stof, zoo bondig behandeld, niet zondigt door overdreven detailleering. De kleine hoofdstukken, die elk een belangrijk feit behandelen, zijn als zoovele episoden van een soort versnelden film, die u toelaten een overzicht te krijgen van de gebeurtenissen, maar te schraal zijn uitgewerkt dan dat het geheel zou samenvloeien tot een levend iets en de gedaante der werkelijkheid zou aannemen, zooals met ieder echt kunstwerk gebeurt. Het is niet voldoende om een kunstwerk te maken, het synoptisch plan van het verhaal samen te stellen en de verscheidene punten met een paar zinnen aaneen te rijgen. Elk punt moet leven op zichzelf en een zekere spankracht, een zekere densiteit verraden; en dan eerst, als deze spankracht zonder al te erge gapingen, d.i. normaal van punt tot punt zich voortbeweegt naar de eindelijke oplossing, kan van een geslaagd verhaal worden gesproken. Indien hier een beeld mag gebruikt ter verduidelijking, kan men misschien deze romans van Unamuno vergelijken met een priëel in den winter. De palen staan op behoorlijken afstand, stevig en met normale tusschenruimten door ijzerdraad verbonden; maar men mist het groen dat dit geraamte moet dekken en den totaalindruk geven. Toch worden op sommige plaatsen met deze ‘raccourcis’ wel merkwaardige resultaten bereikt en is het ook minder wegens den vorm, dan wel door den inhoud dat de twee boeken ons zijn tegengevallen.
Deze inhoud kan voor Tante Trui aldus worden samengevat: Twee zusters, Rosa en Geertruida, worden steeds samen gezien. Van verre lijkt Rosa de bekoorlijkste, van nabij is Geertruida de innemendste. Ramiro is afgekomen op de bekoorlijke Rosa en verlooft zich met haar. Als het engagement eenigszins sleept en Ramiro aan de juistheid van zijn keus gaat twijfelen, komt Geertruida de beide verloofden met een onverklaarbare bedilzucht de les spellen, zoodat een overhaast huwelijk plaats heeft. Het optreden van Geertruida is des te minder te verklaren, daar later blijkt dat zij zelf verliefd was op Ramiro. Deze bekentenis doet zij hem echter eerst op zijn sterfbed, na hem een rampzalig weduwnaarsleven te hebben laten leiden en hem in een tweede huwelijk te hebben gedreven met de dienstmeid. Dit zijn de brutale feiten. Zij worden overschaduwd door een vurige liefde van Tante Trui voor de kinderen van haar zuster en die uit het tweede huwelijk van haar zwager. Deze liefde is een soort mengsel van den kuischen hartstocht der maagd en de onbaatzuchtige toewijding van de moeder. Het is het sublieme element in dit boek en was voldoende om Geertruida's lotsbestemming van tante-moeder te wettigen, zonder dat het noodig was, dat zij den lezer herhaaldelijk tot ergernis zou zijn alvorens het einde van het verhaal te bereiken en haar toe te laten op haar sterfbed het nichtje aan te duiden dat haar ongebenedijde gedragslijn zal navolgen. Er ligt natuurlijk iets tragisch in het feit dat Geertruida haar zuster ziet in 't huwelijk treden met den jongen dien ze zelf bemint, dat ze later aan zijn zijde moet leven en zijn kinderen opvoeden, dat zij hem een tweede maal met een ander laat of beter in het huwelijk doet treden; maar deze tragiek komt niet tot haar recht, doordat Geertruida zoo goedsmoeds haar geluk en dat van een ander verijdelt en stokken in de wielen steekt. Haar houding is niet of niet voldoende gerechtvaardigd, het heeft den schijn, alsof zij
zichzelf en Ramiro doet 'lijden gansch zonder noodzaak. Haar liefde, haar kuischheid, haar deugd, het lijkt allemaal zoo weinig menschelijk, zoo weinig normaal, derwijze dat men gaat besluiten dat het van wege deze vrouw een soort physische en psychische ongeschiktheid is voor normale reaaties, die aan de basis ligt van al deze tragiek. Eens als men dat besluit heeft getrokken, is de belangstelling voor het boek verdwenen en kunnen de preutschheid en de eigenwijze bedilzucht van Tante Trui alleen nog ergernis verwekken. Ergernis en medelijden. Ergernis, omdat zij abnormaal handelt en de tegenpartij haar zoo geweldig ernstig opneemt. Medelijden, omdat deze jonge vrouw zoo heelemaal ongeschikt lijkt voor de werkelijke liefde. Unamuno laat op blz. 105 Tante Trui zeggen: ‘Misschien heb ik een onmenschelijk idee van de deugd gehad.’ Onmenschelijk? Ja! Bovenmenschelijk? Neen. De oorzaak van alles is de morbide aanleg van Tante Trui. Dit blijkt uit verscheidene feiten, o.m. op blz. 54, waar zij aan de min verbiedt het kind de borst te geven en haar boezem te ontblooten waar de vader bij is; op blz. 55, waar zij zegt steeds een kind met zich mee te nemen, om niet alleen te zijn met haar zwager; op blz. 61, waar ze aan haar zwager verbiedt haar Trui te noemen in 't bijzijn der kinderen, omdat hij aldus zijn instincten aan 't licht brengt in hun tegenwoordigheid; op blz. 73, waar het luidt: ‘Neen, niet op den grond, ik ga niet op de aarde zitten en zeker niet waar jij en de kinderen bij zijn’; blz. 75, waar zij met kuischheid den buiten ontvlucht, omdat daar waren ‘de huisdieren, die den mensch fokt, en waarmee men laar inniger samenleeft’; op blz. 106, waar ze bekent lat de mannen haar steeds vrees hebben ingeboezemd en zij er nooit iets anders dan brute wezens in heeft kunnen zien; op blz. 117, waar zij het Christendom een godsdienst van mannen noemt ‘de Vader, de Zoon, de h. Geest, alles mannelijk’ (dat lijkt al erg
op een phobie); maar het ergste staat wel op blz. 126 en dient noodig voluit geciteerd: ‘Soms spuwde de zuigeling in dat bed, dat tot dan toe altijd rein was geweest als een patena, en dadelijk had Geertruida de vlek als een steek gevoeld. Haar ziekelijk gevoel voor zuiverheid, waaruit haar mystieke vereering voor de zindelijkheid voortsproot, leed toen hevig en zij moest zich inspannen om zich te beheerschen. Zeker, zij begreep dat het niet mogelijk is te leven zonder zich te bezoedelen en dat die smet al heel onschuldig was, maar toch werden de grondvesten van haar geest er smartelijk door geschokt.’ Al deze feiten bij elkaar wekken den indruk dat men hier te doen heeft met een clinisch