dat ik met eenig scepticisme naar het aangekondigde ‘Bergmeer’ uitzie, bijaldien ons dit de verzen der vergeestelijking moet brengen die de tegenhanger zijn van die waarin de door driften gefolterde mensch zich uitzong.
Naar dit verzaken van de begeerte streeft ook Van Eyck en ook hier wonen wij den strijd bij, zonder de overwinning te zien, tenzij dan een negatieve overwinning: wie het verlangen volgt, komt zeker bedrogen uit:
Weer wekt die merel 't oude jeugdverlangen,
Maar 'k volg het niet: ik weet hoe 'k telkenkeer,
Na 't eender leed der vruchtlooze ommegangen,
Wijzer noch rijker thuiskwam dan weleer.
Het is dezelfde toon, dezelfde zucht tot versterving die reeds opklonk uit het vroeger werk van dezen dichter. Zooals in de ‘Liederen eener gevangen Edelvrouw’ uit ‘De getooide Doolhof’:
Doch dan was er in dezen jongeren bundel toch nog steeds een band met de uiterlijke verschijning der dingen voelbaar. Meerdere gedichten uit ‘De getooide Doolhof’ kregen den vorm van samenspraken; de Dichter, de Jonge Vrouw, de Vriend, traden er in op, alsof de kunstenaar toen nog niet zulk een innerlijken rijkdom bezat, dat hij uit de zelfbeschouwing voldoende stof kon putten. Een gedicht heet ‘Maitresse’; een ander ‘Pan’.
In ‘Voorbereiding’ integendeel, bezingt de dichter alleen nog de innerlijke gebeurtenissen van zijn hart. Het vers is rijper, en voller, en rustiger geworden. De jacht naar het onbereikbare werd tot een gemeten stap. De zijpaden hebben geen bekoring meer.
Zoo er nog een werkelijkheid bestaat buiten het hart van den dichter, dan nog is het niet naar haar uitwendige verschijning dat hij ze ziet; maar hij ontraadselt de ingekeerde bezinning die ook de levenlooze dingen schijnt te bezielen. Terwijl anderzijds de vage personen die in den bundel worden bezongen, zooals de vriend uit de gedichten van de reeks
Eens, lang geleden, heb ik u gezien ...
geen eigen bestaan leiden en niet meer te onderscheiden zijn van den dichter zelf. Of liever: wat levend of levenloos is, is samengesmolten tot een nieuwen kosmos van gedachten en gevoelens alleen. Indien de dichter steeds weer van den dood gewaagt dan is het niet dat de smart hem het leven doet verzaken; maar integendeel is dit doodsverlangen de zucht naar een ongemengde vergeestelijking. De smart is geen reëele smart in den positieven zin, zij is enkel een gemis:
Gij zijt mij overal nabij,
In ieder ding: gij ziet naar mij,
Of ik u aanzie en herken,
En, een met u, gelukkig ben.
Wel blijf ik dikwijls blind voor u
En reis ik ver van hier en nu,
Of ergens 't veilig eiland is
Waar 'k troost of slaap vind voor gemis.
Er blijft een nevel over deze verzen hangen en slechts in nauwe aanvoeling met het zielsconflict van den dichter kan men ze ten volle genieten. Uit de weinige aangehaalde regels moet nochtans reeds blijken hoe puur en hoe feilloos ze zijn. Er is geen zwakke, er is geen nuttelooze regel in den kleinen bundel. Hij is als een zachte schemering.
Schemering, waaruit in den bundel ‘Inkeer’ reeds vaster omlijnde vormen opdagen:
't Leven, een vaal en ledig veld,
Leek tot onvruchtbaarheid gesteld,
Maar aan zijn horizon rees toen
Een hoog en teeder visioen ...
Nog moge hier - en de titel van dezen bundel wijst er reeds op - de grondtoon een zucht tot versterving zijn, in menig gedicht voelt men hoe de aardsche verschijning der dingen den dichter een stut wordt, vanwaar zijn inspiratie een nieuwe vlucht neemt. Verleden en toekomst, leven en dood, dringen naar een harmonie, waarin zij niet meer van elkander te onderscheiden zijn. Wanneer ‘de tijd zich samenvat in één hoog oogenblik’ wordt voor den dichter ‘alles aarde en ik.’ Maar nimmer is deze harmonie bestendig. Zelfs het streven naar zulk ideaal gaat niet zonder verscheuringen, zonder wanhoop, waarbij men dan eensklaps van alle streven afstand doet om zich willoos over te geven:
O, niets meer te willen, te weten,
Eén hunkring, hijgend en heesch:
De geest, de geest te vergeten
In de levende dood van het vleesch.
Ook in ‘Inkeer’ behooren deze wanhoopskreten tot het beste, al worden hier andere tonen reeds verneembaar, die dezen bundel als een vooruitgang kenmerken op ‘Voorbereiding’.
Sterren en bloesems, en het zoele suizen
Van lentewind; en, uit de wijde nacht,
Langs kleine tuinen tusschen stille huizen,
Geur van belofte voor een hart dat wacht.
‘Voorbereiding’ en ‘Inkeer’ sluiten anders nauw bij elkander aan. Een wat grijze toon, met opflakkeringen van wanhoop en van verrukking. Het schijnt wel of Van Eyck zich een weg gekózen heeft.
Alhoewel: minder dan de weg van het vleesch, is de weg van den geest te peilen. En wij kennen een gedicht van Van Eyck, ongebundeld doch opgenomen in de bloemlezing van Greshoff en Mirande, waarin het woord weer vleesch is geworden. Het is misschien een der schoonste gedichten uit onze literatuur. Ik vraag oorlof het hier over te drukken: