Den Gulden Winckel. Jaargang 27
(1928)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Kroniek van het prozaMaurice Roelants, Komen en Gaan. - Rotterdam, Nijgh & v. Ditmar's Uitgevers Maatschappij, 1927.
| |
[pagina 113]
| |
vrouw in haar koele ongereptheid, Emma, de jonge tante, onevenwichtig en gekneusd door hare huwelijksmislukking, warmbloedig en met de mysterieuse aantrekkelijkheid van vele mogelijkheden, de zuivere en menschelijke onderpastoor, fijn dialecticus; en de ‘ik’ van het verhaal, met zijn hunkerende verlangens en zijn geest vol kronkelende spitsvondigheid. Ik wil u het verhaaltje niet vertellen, want om de geschiedenis is het hier niet te doen. De jonge tante komt en gaat, en tusschen dit wankele komen en wèl-bewust weer gaan in de blauw-en-gele diligence ligt een skala van kleine gebeurtenissen als een ‘stil spel’ van elkaar rakende en weer ontvliedende zielen. Wilt ge een voorbeeld van dit stille spel? Ziehier het intiem wisselen van geestelijke overwegingen tusschen de drie, op een avond dat de kinderen ‘vroeg naar bed waren gedaan.’ ‘De dag was te warm geweest voor het laat seizoen en het raam stond open. Het licht was echter aangestoken, waardoor de blik buiten niets onderscheiden kon dan een duisternis, waarin hemel en aarde eenzelfde ruimte waren. Claudia schilde een appel. De stilte was zoo volledig, dat men haar mes wringend door de vrucht hoorde snijden. Het was mij alsof Emma het drinken van haar glas jong bier onderbrak wijl het kraken van den appel haar een te zure teug suggereerde. De vrucht gegeten, bedekte Claudia de oogen en bad. Emma en ik bezagen elkaar. In een beweging van sympathie glimlachte ik tot haar. Zij beantwoordde mijn glimlach niet. Toen Claudia het kruisteeken had gemaakt, zeide zij tot haar, meer met bewondering dan met verlangen: Men houde mij dit bizonder lang citaat ten goede. Het zijn niet de slechtste boeken waaruit men niet dan met moeite een passage los kan maken, welke er eenigszins de kern van weergeeft.
* * *
Indien een critiek op het nieuwe boek van den heer A.M. De Jong zou dienen in te houden een onderzoek naar de geloofwaardigheid van de daarin vermelde toestanden en gebeurtenissen, dan zou die beoordeeling moeten geschieden door hen, die het Nederlandsche leger meer van nabij kennen, den druk, wellicht ook de zegeningen ervan, meer aan den lijve hebben gevoeld, dan schrijver dezes, die - 't was in de rustige dagen nu ruim een dertigtal jaren geleden; Prof. Kalff's Gids-artikel over de weldaden van den dienstplicht speelde nog door veler herinnering en Drabbe's ‘Dappere Hollandsche Leger’ verontrustte de gemoederen nog geenszins; het Reservekader bestond nog niet en de ‘Wapenhandel’, spoedig Nederlandsche Weerbaarheidsvereeniging, was het ideaal van iederen fermen Nederlandschen schoolknaap - die, zeg ik, op het plein van de Koudehorn-kazerne te Haarlem, in eindelooze, vrije achtermiddagen zich manmoedig drillen en uitkafferen liet door echte sergeants, en gedurende eenige | |
[pagina 114]
| |
schoone vacantiedagen, een paar zomers achtereen, in tenten sliep op de Laarder hei, onder kampbevel van een heuzigen luitenant en de soep genietend, ons in een S-keuken (heette het ding niet zoo?) door heuzige militaire koks bereid. Wij schoten op de hei met scherp en deden op tijd ons korporaalsexamen, waardoor we in aanzien bij de Haarlemsche meisjes stegen (althans dat verbeeldden wij ons!) als wij 's middags na vier in onze Weerbaarheidspakjes door de Anegang paradeerden en er een eer in stelden het militair saluut zoo correct en stram mogelijk te brengen. Wij voelden ons heel echt soldaat in die dagen; het woord ‘rotzooi’ was nog niet in de mode, meen ik, en zoo al, we zouden het op alles liever toegepast hebben dan op harer Majesteits Nederlandsche Leger. Daarna... werd ik afgekeurd voor de schutterij, en ziehier het einde, geduldige lezer, van mijn militaire loopbaan. En moet ik nu het geschrift van den oud-landstormman De Jong op zijn ‘natuurgetrouwheid’ gaan toetsen? Er zijn er om mij heen ongetwijfeld zeer velen van grootere bevoegdheid daartoe - mannen die in de benarde mobilisatiejaren vrouw en kinderen en zaken moesten achterlaten voor het een of ander Brabantsch gat, waar ze met z'n twintigen op stinkende zoldertjes lagen, tusschen 't uitschot van de maatschappij vaak, of die in 't zonnebrandend Harderwijk hun dagen vertreuzelden bij de ‘opleiding’, ten prooi aan een grenzelooze verveling en de tirannie van een kraag met sterren. Neen, van zulk een beoordeeling zie ik af. Het boek beschouwd als litterair kunstwerk? Ik hoor den redacteur van ‘Nu’ al smalend lachen om het groote woord. Dit mag ons evenwel niet verhinderen vast te stellen, dat het dikke boek doorloopend is geschreven in een gemoedelijk-lolligen toon, die het tot een misschien niet ongenoegelijke lectuur maakt, doch verhindert dat het werk zich tot een plan van boven-alledaagschheid zou verheffen. Wat weer niet wegneemt dat - als het met die ‘natuurgetrouwheid’ slechts in orde is - het min of meer de beteekenis heeft van een document, waar latere geslachten zeer waarschijnlijk met een ongeloovige verbazing op zullen neerstaren.
GERARD VAN ECKEREN |
|