Seine-stad verkropt. Onwillekeurig moeten wij denken aan de polemieken in 1927 tusschen de Madrileensche ‘Gaceta Literaria’, de Spaansche Nouvelles Littéraires, en het zeer goede, hoogst moderne Argentijnsche tijdschrift ‘Martin Fierro’, zeer ‘Parijsch’ georiënteerd. Krampachtig trachtte de Gaceta Zuid-Amerika's intellectueele en artistieke afhankelijkheid van Spanje te ‘construeeren’, het te redden van Fransche en Italiaansche penetratie, maar in gesloten front werd door de andere zijde stelling genomen tegen de ongerijmdheid Madrid tot geestelijk centrum der Zuid-Amerikaansche cultuur te promoveeren. Ook werd geen driehoek Buenos Aires-Madrid-Parijs geaccepteerd: er liep steeds één lijn van metropolis tot Metropolis: van Buenos Aires naar Parijs (zie Martin Fierro van 10 Juli 1927). Keeren wij echter terug tot ‘stracittadini’ en ‘strapaesini’; trachten wij hun standpunt met hun eigen woorden te verhelderen.
De courant ‘La Tribuna’ heeft op initiatief van Arnaldo Fratelli haar derde pagina voor polemieken over de bewuste materie gereserveerd; wij behoeven daarom slechts te kiezen. Daar beweert Orco Bisorco dan dat Strapaese ‘de verdedigster is der italianità, de keuze van die tradities en gewoonten van land en volk waarvan men zich niet mag losmaken.’ ‘Wil een plant groeien, dan moet het zijn in Italiaanschen grond, onder Italiaanschen hemel.’
Giuseppe Ravegnani trekt te velde tegen het ‘europeïsme van “900”, waarin de laatste resten van het Parijsche neo-romantisme, dat met Cocteau's “Cap de Bonne Espérance” aanvangt en in de “Champs magnétiques” van Philippe Soupault wordt voortgezet, opborrelen.’ Maccari, stichter van ‘Selvaggio’, komt tot de conclusie, dat in ‘Selvaggio’ Strapaese zijn volledige verwerkelijking vindt. ‘De eenige steun van Strapaese is “Selvaggio” geweest’ pretendeert hij zonder bescheidenheid. Daarna geeft hij een ‘definitie’: ‘Strapaese wil de ideale uitdrukking van landelijk Italië zijn, landelijk Italië, dat steeds wijs, sober en werkzaam is geweest. Strapaese is gesticht om te onderscheiden wat van zulk een Italië directe emanatie is, met terzijdestelling van alles wat van exotischen oorsprong is. Strapaese vraagt eerlijkheid, oprechtheid, ernst en duidelijkheid. Het geeft het moreele fundament, het gevoel van harmonie, de onvertroebelde atmospheer, waarin slechts ware kunst ontluiken kan.’ En zoo gaat het voort, eenzijdigheid, na eenzijdigheid. Tenslotte komen nationalisme en fascisme ook nog ongemaskerd op de proppen. Hoe reageerden de stracittadini? Massimo Bontempelli schreef een briefje naar de Tribuna, waarin tegen Curzio Malaparte, die o schande aan een banquet der novecentisti had deelgenomen, werd geageerd, benevens stelling werd genomen tegen Malaparte's beweringen over d'Annunzio. Malaparte heeft namelijk beweerd, dat d'Annunzio op de jongere Italiaansche schrijvers geen invloed uitoefent, iets waarin hij wel eens gelijk kon hebben. Bontempelli's schrijven verdedigde natuurlijk het ‘internationalisme.’ Overigens is het duidelijk hoezeer de politiek in de kwestie Strapaese-Stracittà een rol speelt; au fond hebben wij
MASSIMO BONTEMPELLI
hier te doen met een extreem nationalisme, dat in getemperden vorm op politiek-economisch gebied waarde heeft, maar in de domeinen der kunst toch allerminst ter plaatse is. Dat alleen wat ‘squisitamente italiano’ genoemd kan worden object van kunstcreatie zal mogen zijn is een tyrannieke eisch, tevens dwaasheid in het quadraat. Op de mogelijkheid van synthese tusschen Stracittà en Strapaese wezen slechts weinigen. Kunst echter groeit onafhankelijk van politieke desiderata, onafhankelijk van aprioristisch nationalisme of internationalisme. Het geschrijf der strapaesani, waarin het streven naar een ‘fascistische cultuur’, zeg ‘fascistische letterkunde’ telkens om den hoek komt kijken, gaat uit van eenzijdige praemissen. Italië wordt door Frankrijk onrechtvaardig verguisd en daarvoor zal Frankrijk boeten - maar Rome is niet meer het middelpunt der wereld.
Jan. 1928
J.F. OTTEN