geestige inleiding tot dit boek geweest zijn. Ons trof hierin de ironie, welke een der beste elementen van Annie Salomons' talent is.
Het is opmerkelijk dat - Albertine de Haas' schets uitgezonderd - geen der schrijfsters over het ontwaken van haar talent geschreven heeft, geen heeft het over haar eerste schreden op het litteraire pad die ... misschien ook niet precies in de jeugd lagen.
Toch wordt het hier en daar aangestipt, door Top Naeff, door Jo van Ammers-Kuller; maar daar blijft het dan ook bij.
Het is bij de meesten van hen de stad - en vooral ook het huis van hun jeugd - die zij liefhebben met een teederen weemoed, om de veranderingen die later kwamen, de oude huizen die werden afgebroken en door nieuwe vervangen; om de onrust van het drukke verkeer, die de intimiteit, de sfeer van de kleine stille plaatsjes verloren deed gaan.
Jo van Ammers-Küller schrijft over Delft, de atmosfeer van Delft ‘zoo innig verstild en deftig bezonken in de dagen van mijn jeugd, toen de plagen van radio en vrachtauto's en verkeersagenten nog niet over de menschen waren gezonden, en het leven er zoo stil en langzaam voorbij vlood als het donkere water in de grachten.’ Zij beklaagt de kinderen in moderne huizen met badkamers en liften, die nooit op den zolder van een oud huis hebben gespeeld.
Het huis uit onze jeugd: hebben wij het allen niet lief, hoe onoogelijk en weinig comfortabel het ook moge geweest zijn! Is het dan ook niet begrijpelijk, dat dit huis met zijn geuren en geruchten; het geluid van het klokkespel, de luide bel in de holle gang, bij ons gewone stervelingen tot onzen laatsten dag in ons geheugen blijft gegrift en onze schrijfsters, bijna allen zonder uitzondering, heeft geïnspireerd?
Het heimwee naar dat huis - zooals we het in onze jeugd zagen - niet zooals het nu is - naar het stadje, zooals het in onze herinnering leeft, en zooals we het willen blijven zien, die school, die kerk, ja, alles zooals het in onze jeugd voor ons leefde, dat vinden we in bijna al deze vertellingen uit de jeugd onzer schrijfsters terug. Het carillon van Delft, zegt Jo van Ammers-Küller, ‘er is maar één carillon, het mijne. Het is een integreerend deel van mijn leven geweest. Ik heb in den loop der jaren geleerd, dat er meer torens met carillons bestaan, maar ik ben nog steeds overtuigd, dat zij slechts een poovere namaak zijn van het mijne. Is er één toren in Holland, die zoo vrij en hoog en slank naar den hemel groeit. Door elk uur van mijn jeugd heeft het carillon zijn dwingend uurtje gespeeld.’
In Carry van Bruggen's prachtige, gevoileerd-weemoedige ‘Drie Deuren’ vinden wij dat zelfde heimwee naar het verleden, dit zelfde verzet tegen de krachten, die het verleden trachten te dooden. ‘We sloegen den weg in naar de Synagoge. Er waren sinds mijn vorig bezoek alweer bruggetjes gesloopt, watertjes gedempt, oude huisjes opgeruimd, steegjes verwijd, slopjes doorgetrokken - en er werkte weer in mij die wonderlijke verbazing, dat dit nu allemaal zoo maar kon, zoo maar mocht. Overal gebeurde het, maar alleen in het stadje mijner kinderjaren wekt het bij mij die verontwaardigde verbazing, dat het zóó maar mocht en zóó maar kon. Zoo'n stadje lijkt immers een levend geheel, een organisme, een bekende gestalte en elke wijziging doet als een schennis aan.’
De Drie Deuren zou ik, als litterair gehéél, wel de mooiste, en, ondanks de ingetogenheid, de volste bijdrage uit ‘Onze Mei’ willen noemen. In al Carry van Bruggen's werk leeft zoo sterk het gevoel van het zelf beleefde, het directe, al haar geschriften zijn herinneringen, episoden uit haar overrijke, krachtige, volle leven. En het verwondert ons niet dat juist zìj de taak, welke haar door de samenstelster werd voorgelegd, het gaafste tot uitvoering bracht.
Top Naeff heeft in ‘Mijn Grootvader en Ik’ mede de kwaliteiten van haar goede werk; in de eerste plaats een wonderlijke mengeling van humor en gevoel, welke alleen aan deze schrijfster eigen is.
* * *
Men ziet: variatie genoeg. En wat meer zegt: variatie in het goede. De aanmerkingen, waarmede ik mijn bespreking opende en die ons volkomen gerechtvaardigd lijken, zijn niet in staat ons gunstig oordeel over het geheel te wijzigen: ‘Onze Mei’ is een litterair document èn bovendien een boek, dat alle bewonderaars van onze veel gelezen schrijfsters met genoegen zullen lezen.
JOSEPHINE BAKKER