brengen met zijne evenwichtige, veelzijdige gaven!
A. DE MEEÜS
* * *
Toen men den heer Lucien Dubech de fabels van La Fontaine uit een politiek gezichtspunt hoorde ontleden, zullen weinigen den indruk hebben gekregen in zijn gezelschap een bekenden weg te hebben afgelegd. Hetgeen de beste literatuurkenners van dit veelzijdig oeuvre weten, blijft ver beneden hetgeen hun daarover voor enkele weken werd geopenbaard.
Het was alsof een beroemd schilderij, dat men meent begrepen te hebben, omdat men het goed kent, ons eensklaps in een onverwacht, nieuw licht verscheen door de toelichting van een kenner, die aan een geoefend oog, smaak en uitleggingstalent, de niet minder zeldzame gave van het woord paart. Uit deze merkwaardige samenvoeging van eigenschappen, die de stof voor een groot criticus vormen, bestaat het talent van den heer Dubech. Het is geen overdreven loftuiting te zeggen, dat hij zijne toehoorders dadelijk in verrukking bracht, van 't begin tot het einde van zijne lezing.
Volgens den heer Dubech bevatten de fabels van La Fontaine voor den opmerkzamen lezer de fijnste, diepste, volledigste raadgevingen op politiek gebied, geboden onder de soepele, harmonische en vrije vermomming der allegorie.
Volgens de gebruikelijke opvatting der officieele Fransche handboeken, wordt La Fontaine voorgesteld als een vleierig hoveling of als eene soort anarchist. Deze beide oordeelvellingen, door politieken hartstocht beïnvloed, zal de spreker trachten te weerleggen met eene fijnheid, eene soepelheid en een overvloed van bewijzen, waarbij de zwakke argumenten der tegenpartij één voor één worden teniet gedaan.
Wat de eerste dezer beweringen betreft, moet men vaststellen, dat La Fontaine zich tegenover zijne adellijke beschermers niet gedroeg als Rousseau, die hen met scheldwoorden overlaadde (men zou bijna zeggen terecht, daar ze zoo dom waren zich te laten uitschelden ...). La Fontaine was een man van de wereld, geen onopgevoede boerenjongen. Zijne gepaste dankbetuigingen en zijne opdrachten zonder vleierij bewijzen, dat hij ‘savoir-vivre’ en een gevoelig hart bezat, meer niet!
‘O! hoevele groote heeren zijn gelijk luipaarden!’ roept hij uit in ‘Le Renard et le Bouc’. Heeft men de hovelingen ooit feller bespot dan in: ‘Les animaux malades de la peste’? Heeft men vorstelijke grillen ooit in schriller kleuren afgeschilderd dan in de fabel: ‘Le jardinier et son seigneur’?
En laten we niet vergeten, dat toen Fouquet bij den koning in ongenade viel, La Fontaine zijn vroegeren beschermer openlijk verdedigde.
Wat de legende betreft, die hem voorstelt als een aankondiger der socialistische Republiek en zijne geschriften als den bijbel van het revolutionnaire individualisme, men behoeft deze slechts op te slaan om van de onjuistheid dezer opvatting te worden overtuigd.
‘L'oeil du maître’, ‘Le fermier, le chien et le renard’, ‘Les membres de l'estomac’, toonen duidelijk aan, aldus in hoofdzaak de heer Dubech, dat de fabeldichter een aanhanger was der staatsregeling, die op een wettig gezag steunt, en dat hij bij elke onderneming een aanvoerder wenscht, die rechtstreeksch belang bij het welslagen heeft. In zijn geheele oeuvre wijst hij op de noodzakelijkheid van een staatsbestuur. Hij verkondigt, dat men zoo min mogelijk van regeeringsvorm moet veranderen, wanneer deze goed is. - Volgens hem is de beste niet die, welke door vele vergaderingen wordt gevormd, hetgeen tot traagheid voert. Hij vindt, dat de groote menigte er geen invloed op moet uitoefenen; hij wil eene krachtige regeering, die zich van hare macht bewust is. Het volk is, op zijn zachtst gezegd, een onbetrouwbaar beoordeelaar. De volksregeering is het staatsbestuur met het hoofd op de plaats van de voeten (slot van de fabel ‘La tête et la queue du serpent’); in ‘Le Renard, les Mouches et le Hérisson’ komt hij erop terug en noemt als één der voornaamste bezwaren het bedrog bij verkiezingen, waartoe de soevereine macht van het volk noodzakelijk moet leiden. Maar, doordat hij een realist is en zonder afgodische vereering voor een bepaalden regeeringsvorm, prijst hij de monarchie niet als algemeen geneesmiddel aan. Hij weet, dat gelijk alles op deze wereld, ook zij tot misbruiken aanleiding kan geven. Toch verkiest hij het koningschap, omdat hierbij de misbruiken verre worden overtroffen door de weldaden. ‘Zou men,’ zeide de heer Dubech op een ander oogenblik, ‘niet tevreden zijn met hetgeen Lodewijk XIV aan zijne tijdgenooten schonk: vrede opgelegd aan de twee groote mogendheden, verdeeldheid in Duitschland, de ‘Livre’ ter waarde van 25 francs en de communisten tot goede staatsburgers gemaakt?’ Eene bijzonder toepasselijke
opmerking, welke, gesteund door eene jarenlange ondervinding, de leerstelling, in de gouden eeuw door een geniaal fabeldichter verkondigd, meerdere kracht verleent.
‘Ieder groot dichter blijft actueel, naarmate hij waar is geweest,’ zegt de heer Dubech. Wij zullen zien in hoeverre deze opmerking op La Fontaine toepasselijk is en hoe zijn commentator er partij van heeft getrokken.