Den Gulden Winckel. Jaargang 27
(1928)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen nieuw boek over SeranGa naar voetnoot*)ER zijn in Indonesië nog verschillende streken, waarvan onze kennis oppervlakkig of fragmentarisch is. Het toeval heeft maar al te vaak beslist, waar volk, taal en zeden werden onderzocht, een toeval echter - laat ons dat in dankbaarheid gedenken - dat ons zulke uitmuntende waarnemers en beschrijvers heeft geschonken als Wilken, Kruyt, Adriani en tallooze anderen. Maar indien een man met hartelijke belangstelling voor de inlandsche bevolking en de gave om tot de ziel der inboorlingen door te dringen in een bepaalde streek gevestigd was, als ambtenaar of missionaris, dan vormde zich daar een centrum van onderzoek, dat, bijaldien de omstandigheden gunstig waren, zich kon ontwikkelen tot een breed rayon van zorgvuldig | |
[pagina 15]
| |
gedocumenteerde kennis. Het werk, dat tot dusver verricht is, dwingt tot eerbied en bewondering. Maar nu komt de tijd van den naoogst. Wanneer wij het verzamelde materiaal overzien, dan vinden wij de lacunes, die er gebleven zijn; we merken hoe ongelijk de onderzoekingen over den archipel verdeeld zijn en als wij in kaart brachten de resultaten der laatste eeuw door te arceeren die streken, waarover ons berichten zijn bekend geworden, dan zouden er nog heel wat witte plekken op de kaart overblijven. Ik denk daarbij, in de eerste plaats aan Borneo, dat ondanks enkele uitmuntende beschrijvingen (Nieuwenhuis, Elshout) nog tot de slechtst bekende gedeelten van Indonesië behoort. Maar ook in het Oosten, juist in dat gedeelte, dat als grensgebied van het Australische en Aziatische werelddeel zoo bijzonder belangwekkend is, zijn er vele gapingen, die zoo spoedig mogelijk dienen te worden aangevuld. Want er verdwijnt veel door den hand over hand toenemenden invloed van het burgerlijk bestuur en van de missie. Er verdwijnt veel, dat volop waard was te blijven leven. En er wordt veel nieuws gebracht, dat wij niet met onverdeelde instemming begroeten. Die volken, hoe primitief ook - barbaarsch, zoo gij wilt - hebben toch een zekere geestelijke en maatschappelijke structuur, waardoor het leven zijn vormen en normen gekregen heeft. Ze hebben stijl, als wij daaronder verstaan homogeniteit tusschen innerlijk en uiterlijk. Dit gaat reddeloos verloren, waar de missie - van welke gezindte dan ook - haar werk van beschaving en verlichting doet. Het is hier niet de plaats, om hierop diep in te gaan, maar enkele opmerkingen moeten mij van het hart. 'k Krijg namelijk wel eens den indruk, dat de missie te Europeesch is. En twijfelend voeg ik er aan toe: wellicht kan dat ook moeilijk anders. Wanneer wij den inboorlingen geen betere methoden van landbouw en veeteelt brengen; bewerken, dat de ergste misbruiken worden afgeschaft; hun hoogere begrippen van moraal en godsdienst bijbrengen, dan zij tot dusver hadden, dan zou men met dien invloed alleszins vrede moeten hebben. Maar wij zien zoo vaak, dat een schooltje met lezende en schrijvende kinderen, netjes in witte jasjes en broekjes gestoken, als een bewijs geldt, dat de taak van de missie op de schoonste wijze gelukt is. En hier ligt juist niet haar voornaamste roeping. Men kan een waarachtige beschaving bezitten en volkomen analfabeet zijn; het kunnen lezen en schrijven is omgekeerd geen maatstaf van cultuur. Wij moeten ons niet laten bedriegen door den edelen wedijver der Europeesche volken, wie het kleinste aantal van analfabeten heeft; een blik om ons heen is voldoende, om ons met schaamte te doen beseffen, dat dit alles met cultuur geen zier te maken heeft. En ik vind het een schreeuwend onrecht, dat men cultuurgoederen, die wij dank zij een bijzondere ontwikkeling van vele eeuwen veroverd hebben, zoomaar klakkeloos aan een primitief volk opdringt, dat tot nu toe op een heel andere geestelijke basis heeft geleefd. Wat er van die opgedrongen cultuur, van de godsdienstige begrippen en schoolwijsheid bij de inboorlingen blijft hangen, men kan er zich een voorstelling van maken als men eens de Germanen der klassieke oudheid op onze schoolbanken zette! Die gedachten kwamen bij mij op, toen ik in het boek van luitenant De Vries las over het onderscheid tusschen de Christelijke en Mohamedaansche negorijen aan de kust. Want in de laatste leeft een arbeidzame en welvarende bevolking; die der gekerstenden zijn verwaarloosd en de inwoners zijn lui. Dat is een zware beschuldiging en een bewijs, dat de Christelijke zending niet in alle opzichten een invloed ten goede uitoefent. Ik denk aan de klacht, dat de jongere generaties de tradities van den stam verwaarloozen en vergeten en aldus in hun eigen land ontwortelde paria's worden. Ik denk aan de opmerking, dat de Toradja's, die vroeger een leven leidden, waarin spel en dans een belangrijke rol vervulden, nu een kleur- en vreugdeloos bestaan hebben. En met angst zie ik den Alfoer, zooals de schrijver ons hem teekent, vroolijk zingend op zijn ladang of met luchtigen tred den langen weg naar de kust afleggend, reeds veranderd in den luien, onverschilligen inlander, in vuile kleeren en verslaafd aan onze Westersche gebreken, zooals de Christelijke negorijen ze maar al te veel schijnen te bevatten. Laat ons terugkeeren tot het boek van luitenant De Vries. Het is een interessante aanvulling op onze fragmentarische kennis, die wij dankbaar aanvaarden. Maar dit betreft toch meer de materieele dan de geestelijke cultuur der Alfoeren. Ik zou den schrijver ten minste niet gaarne als leidsman kiezen, indien ik wilde ingelicht zijn over de godsdienstige opvattingen en gebruiken van dit volk. Daartoe bezit hij niet voldoende objectiviteit tegenover de kinderlijke denkwijze van primitieve menschen, niet genoeg eerbied ook voor den vorm van hun cultuur. Als hij spreekt van den Kakihandienst en over de inwijdingsriten, dan zegt hij niet precies te weten, hoe dat in zijn werk gaat en hij vervolgt: ‘geen ingewijde heeft dat ooit ronduit durven vertellen, behalve uit vrees voor de wraak der kakihan-hoofden ... stellig ook uit schaamte voor het boerenbedrog, dat er uitgekraamd werd.’ Zoo een zin veroordeelt den schrijver als incom- | |
[pagina 16]
| |
MAURICE BEDEL
de winnaar van DE PRIX GONCOURT petent en onbetrouwbaar in de zaken het geloof dier inboorlingen betreffend. Wie zoo denkt, heeft van hun denken en doen niets begrepen. Dat is de koude spot van den Europeaan, die zijn ergernis niet kan verkroppen, omdat hem iets geheimzinnigs in het leven van die ‘zwartjes’ ontgaat. Misschien dat de schrijver de verschillende gebruiken nauwkeurig heeft beschreven, maar aan zijn interpretatie kunnen wij geen oogenblik vertrouwen schenken. En wat dit wil zeggen, juist met het oog op de godsdienstige voorstellingen en het nauwkeurig bepalen van deze als animistisch of vitalistisch, behoeft niet nader te worden aangetoond. Zoo is dit boek voor de ethnografische literatuur nauwelijks een aanwinst. Maar het groote publiek kan er zijn voordeel mee doen. De schrijver heeft zoo een hartelijke genegenheid voor den monteren, pezigen en nijveren Alfoer, dat hij met warme woorden over hem schrijft. En dat kan ook bij anderen belangstelling wekken voor de Indonesische bevolking, waarin men in Nederland anders, onder invloed der jongste gebeurtenissen, misschien wat al te gauw de weerlooze dupes van nationalistische heethoofden of communistische dweepers ziet. Uit dit boek kunnen jonge Nederlandsche mannen leeren, welk een groote taak hun ginds wacht; hoezeer het volk afhankelijk is van het scherpere intellect en de practische ervaring van den Europeaan; hoe daar met tact en durf tegelijk groote dingen kunnen worden gedaan. Een groot aantal verhalen vormt het tweede deel van het boek; de general reader zal ze met genoegen lezen en de folklorist kan er hier en daar interessante gegevens uit halen. Verder is het boek versierd met een groot aantal foto's, die zeker niet het minst belangrijke deel van deze publicatie vormen. De firma Thieme verzorgde de uitgave op onbekrompen en voorname wijze.
J. DE VRIES |
|