Den Gulden Winckel. Jaargang 27
(1928)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdArthur van Schendel
| |
[pagina 13]
| |
De nieuwe Sektion für Dichtkunst van de Berlijnsche Akademie heeft, op initiatief van haar voorzitter Wilhelm von Scholz, iets nieuws ingesteld; n.l. voordrachtsavonden. Maar, en dat is het bijzondere, niet van hare leden, doch van belangrijke minder en niet genoeg bekende schrijversfiguren.
De eerste van die avonden werd afgestaan aan den Rijnlander Josef Ponten, die voorlas uit zijn laatsten roman: ‘Die Studenten von Lyon’ en aan den Oostpruis Alfred Brust, die zijn verzen declameerde. De Academie leent op die wijze haar prestige aan de jonge kunstenaars en deze vinden op de academische voordrachtsavonden een publiek, dat zij anders niet zouden kunnen bijeenkrijgen. Hieruit blijkt, dat Academies ook wel eens iets goeds tot stand brengen. Maar dat is een groote zeldzaamheid. Wij geven hierbij de portretten van Ponten en Brust. heeft den toon van een kroniek, meer dan van een roman. Het is een bijna volledige levensgeschiedenis; als wij Merona aan het eind van het boek verlaten is hij naar het lichaam in de kracht van zijn leven, doch naar den geest een oud, en wijs, man. Maar hij was eigenlijk een oud en wijs kind in het begin; hij schijnt oud en wijs in zijn liefde, als dienaar en als edelman. Misschien zeg ik het verkeerd: misschien is die wijsheid van Merona, die berusting, die hem geen oogenblik verlaat, niets anders dan de discipline, de zelfbeheersching van een door en door braaf mensch. Merona is voortdurend recht en edel; men zou hem hebben willen kennen, men zou met zijn vriendschap gelukkig zijn geweest. Maar men moet in zeer bijzondere omstandigheden verkeeren om zonder vermoeienis zijn levensgeschiedenis te lezen, zelfs wanneer ons die in den stijl van Van Schendel wordt verteld. Vóór alles, dit dus: Merona, als boek, als kunstwerk, lijkt mij even geslaagd, en even gaaf, als alles wat ons van Van Schendel kwam; het is de mensch Merona die - laat mij zeggen: zoo weinig meesleepend is. Hij heeft wellicht alle andere kwaliteiten. Misschien ook is voor hem dubbel ongelukkig de vergelijking die zich, ons ondanks, opdoet met zijn voorganger den zwerver, Tamalone. Het is moeilijk die vergelijkingen niet te treffen tusschen de figuren van Van Schendel die ons alle, zonder onderscheid, één ding leeren (zij 't ieder naar eigen vermogens): de manier zich te schikken in het ongeluk, of althans: in de afwezigheid van geluk in dit leven. Van Drogon tot Merona is het diè berusting, of dàt verzet. Verwey noemt in één adem: Drogon, Tamalone, en Reinberg; alleen, de eerste is een figuur, de derde een psyche, Tamalone is het een èn het ander, een volledig mensch. Merona is dit ook, of bijna; en in al zijn onkreukbaarheid, zijn berusting a priori en zijn toewijding, staat hij arm en bijna zielig naast den zwerver die zooveel fouten had, maar die ons zoo oneindig meer kwelt en bezighoudt, ware het slechts door de grootere mate van onrust die in hem is. Tamalone tegenover Merona is de illustratie van het woord van Gide: ‘L'homme ne vaut que d'après l'inquiétude qui est en lui’. Maar als men dit van den hoofdpersoon gezegd heeft, kan men niet anders dan het boek roemen, als boek. Ik geloof dat Van Schendel tot in de geringste zinswending gegeven en bereikt heeft, wat hij heeft willen bereiken en geven. Het is hetzelfde zeer bijzondere rhythme, dezelfde zekerheid, het groote vertrouwen waarmee men onmiddellijk gedwongen wordt zich over te geven reeds na de twee, drie eerste zinnen. Het is, als altijd, en in even groote mate als altijd, het volkomen meesterschap in de woordkunst. Sierlijkheid, soberheid, smaak. De drie s-en staan er niet voor de alliteratie, de woorden komen als vanzelf onder de pen bij onze eerste poging een formule te vinden voor Van Schendel's uitdrukkingswijs. Maar bij ieder nieuw boek van hem, sedert eenigen tijd, heeft men het gevoel, dat men niet van een ‘gebeurtenis’ kan spreken: 1e. door die rustige zekerheid zelf, die zich nimmer verloochent of faalt, 2e. door de afwezigheid van alle mode, die gold bij het verschijnen van zijn eerste werk en die nu nog geldt, 3e. omdat ieder werk van hem, vergeleken met wat in Nederland verschijnt, een gebeurtenis zou kunnen worden genoemd; maar 4e. omdat, anderzijds, waar de auteur zich zoo weinig vernieuwt, men nog steeds niet - zooals men zou willen - spreken kan van een gebeurtenis in het eigen werk; tegenover zichzelf. - Het is een beperking, maar een beperking door bewondering ingegeven. | |
[pagina 14]
| |
Want bewonderenswaardig is Van Schendel vóór alles, en alles ten spijt. Hij blijft wat hij immer was: een der eerste instincten die zich verzetten tegen de zes adjectieven als zijnde uitdrukkingsvoller dan één, en dit is voor de geschiedenis onzer letteren wellicht zijn grootste waarde. Men zal misschien schrijven, in een literatuurgeschiedenis van omstreeks 2000: ‘Het behoud van het Nederlandsche proza in die en die jaren hebben wij aan Arthur van Schendel te danken.’ Men is geneigd zooiets te vergeten: de buitengewone smaak en de sterke persoonlijkheid van den beginner die zonder agressiviteit zijn zuivere, beheerschte woordkunst brengt, terwijl ieder beroemd man naast hem zich beijvert, onder toejuichingen, de taal te verknoeien. En voor velen heeft hij de groote charme zich in andere dingen te vermeien dan de onduldbare speldeprikken van het burgerlijk bestaan. Als daar niet was de volmaakte schepping - een die Van Schendel tot dusver niet heeft weten te overtreffen -: Tamalone, zou men om die perfectie van schrijfwijze kunnen gelooven dat Van Schendel's grootste kracht ligt in het verhaal, meer dan in de karakterteekening. Zijn eerste bundel verhalen (zonder Blidmonde) is naast Tamalone - en hier doet zich de vergelijking niet op - zijn meesterwerk, zonder eenigen twijfel. Het eenige wat men ermee zou kunnen vergelijken, is misschien het beste uit Andersen, en de vergelijking zou in het voordeel van Van Schendel uitvallen, uit een oogpunt beschouwd van kunst. Een verhaal als Maneschijn is een summum, in heel het genre, en voor alle landen. Als de tweede bundel verhalen. Blanke Gestalten, minder is, komt dit, dunkt mij, doordat men feitelijk te doen heeft met een verzameling figuren. De vrouwenfiguren van Van Schendel zijn zeer schoon, maar daar is iets in, een te groote onbewogenheid in het schoone misschien, een te gladde idealiseering, die mij denken doet aan de Engelsche prae-Raphaëlieten, aan Burne-Jones, Rosetti en Leighton, meer dan aan Botticelli. - Zijn warmste vrouwenfiguur is wellicht Dianora uit Der Liefde Bloesems, maar in dezen zelfden roman treft mij weer dat het eerste deel, waarin de vertelling domineert, den lezer meer boeit en bekoort dan het tweede, waarin de karakterteekening zich verscherpt. Maar misschien is dit de schuld van Landro, zoo traditioneel, eigenlijk, als romanfiguur. Daar is in het werk van Van Schendel een boek dat een eigen plaats inneemt. Pandorra, en dat, moge het te zwak zijn om naast Tamalone en de eerste verhalen te staan, althans déze bijzonderheid heeft: dat men er de krachtigste poging van den schrijver in ziet, zich te vernieuwen. En wederom, het valt dubbel te betreuren wanneer een Van Schendel daar niet in slaagt, omdat hij, zooals hij is, reeds behoort tot de zéér weinige Nederlandsche schrijvers - er zijn er van 1880 tot nu misschien drie of vier - die men zonder schroom naast de beste buitenlanders zou kunnen plaatsen; omdat hij, ware hij even veelzijdig mensch als meester in de kunst, eenvoudigweg tot de allergrootsten zou behooren.
Maar laat ons niet vergeten dat Van Schendel in Nederland - ondanks alle waardeering - de zeer groote plaats nog niet inneemt, de zeer bijzondere plaats, die hem toekomt, en die men hem, fatalerwijs zou men kunnen zeggen, vroeger of later, geven zal. Van Schendel is een Voorbeeld; de verpersoonlijkte beheersching en smaak. Hij was het in een tijd waarin ieder schrijver deze twee eigenschappen scheen te hebben vergeten; hij is het dus voor altijd. Men zal hem citeeren als de volmaaktste vertegenwoordiger van het genre dat een tegenwicht vormt tegen den overdonderenden wansmaak en de bekroonde onleesbaarheid. Het is de triomph van den heer in onberispelijken dracht, zonder ketelmuziek aan den horlogeketting of een juwelierswinkel aan de vingers, den man die spreekt op rustigen toon, met klankvolle stem en zonder één wijd gebaar. Er zijn er waarlijk zoo veel niet die het zich kunnen veroorloven. ‘Il n'y a qu'une grande âme qui ose avoir un style simple,’ zei Stendhal.
E. DU PERRON |
|