Den Gulden Winckel. Jaargang 27
(1928)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNederlandsche drinkliederen
| |
[pagina 10]
| |
Het huis van DaragnèsDaktuin met duiventil
De grafische kunstenaar Daragnès is een der meesters van het Fransche boek. Alle werken door hem geïllustreerd zijn bijzonder gezocht en hoog genoteerd op de markt. Eenige jaren geleden heeft hij zijn particuliere collectie verkocht om zich als drukker te kunnen installeeren. De opbrengst van die veiling - een evenement in de wereld der bibliophilie - heeft aan alle verwachtingen voldaan. En Daragnès heeft zich in het hartje van het authentieke Montmartre, vlak bij de Moulin de la Galette, een superbe woning laten construeeren. Wij geven daarvan een paar foto's. Studeerkamer
Helaas, nu zijn het de bouwmeesters die met de officieele glorie gaan strijken. Er volgt een bondige geschiedenis van den wijn, waarvan men thans ongeveer 1500 soorten blijkt te kennen. De wijn is vele, en het leven kort, te kort en te verdrietelijk voor de meesten onder ons, om den held naar de kroon te steken van wien Brusse vertelt, dat hij, bij de eerste teug, soort en jaargang van iederen wijn uit heel de Gironde herkende. Ik mag nog gaarne met Van Elring instemmen: dat jeugdige bezieling en gezonde vroolijkheid de Vlamingen bij een flinken dronk tot vroolijke gezellen maakt, terwijl voortdurende zelfkwelling en zelfbeschuldiging de frissche daadkracht van de Noord-Nederlanders somtijds verdooven. Doch misschien is dit van mijnentwege niets dan een verwerpelijke rasfierheid, en na overweging, ben ik wel geneigd den inleider zijn compliment terug te zwaaien. Want ook de Vlamingen zijn aan het piekeren gegaan. Waar zijn de vrienden die het glas hoog houden, de vrienden, o Greshoff, uit het Koffijhuis, die hun politiek fanatisme en hun orthodoxe kunstbelijdenissen binnen de perken van de vriendelijkheid weten te houden? Waar zijn zij die naar Li Tai Po den steen niet zullen werpen om zijn loszinnigheid? Ik ken er, en zij leerden mij meer dan veel wijze boeken, maar ze zijn luttel; en ik zelf, heb ik mij niets te verwijten? Wij zijn de kleinen, Hafis,
om zonde en deugd begaan.
Een glazeken tot laafnis
en dan maar verder gaan.
Gij liet het leven draven,
gezeten in de kroeg,
uw dorst was niet te laven,
genoeg was nooit genoeg ...
Doch kom, dat deze herinneringen voor een monografie van de stad Brussel bestemd blijven. Van Elring gewaagt nog van den wijn als cultuurelement, van den sprankelenden geest die deze drank aankweekt in een volk; hij wijst erop hoe zelfs de Christelijke godsdienst voortdurend sporen toont van de heidensche verheerlijking van den wijn. Wien verheugt zulke vaststelling niet? Maar het gaat toch niet op onder de drinkliederen zoo menig mystisch vers te rekenen, waarin alleen maar een ‘overdrachtelijke’ wijn wordt gedronken. Onbegrijpelijkerwijs wordt Van Elring | |
[pagina 11]
| |
DARAGNÈS
zelfs eensklaps bitter streng voor sommige ‘wereldsche dichters, die niet den minsten aanleg voor mystiek in zich hadden, maar misbruik maakten van mystische uitdrukkingen om er zwelgpartijen mee te verontschuldigen’. Zou het dan niet tevens redelijk zijn geweest eventjes uit te varen tegen zoovele mystieke dichters die den wijn tot symbool gebruiken, ofschoon zij er blijkbaar nooit de geneuchten van hebben geproefd? Er zou langer uit te weiden zijn over de inleiding. Strekt het niet tot lof van den wijn, dat hij er Van Elring toe bracht aan den leutigen studentenjool en opgeruimde gelagen een heilzame werking toe te schrijven op zekere decadente, wat moeë, wat zwakke dichtkunst, in onze verdrietige landen? En is het de inleiding niet loven, wanneer men ze uitgebreider wenschte? Nog meer doorspekt van anecdoten over drinkebroers, aangevuld met een hoofdstuk over allerhande likeuren en cocktails, de wijze van deze te bereiden en beter nog van ze kunstvol te proeven. In de Fransche litteratuur zou de inleider rijken buit daartoe gevonden hebben. Laat ons even de bloemlezing doorbladeren. De titel ‘Hoog het Glas’ zou misleiden over haar inhoud, indien een dubbele ondertitel ons niet op onze hoede had gesteld. Deze zijn: ‘Mijn hart is een beker vol purperen wijn:
Wien zal 'k er mee drenken?’
en de andere: ‘Een Boek van aardsche en hemelsche Vreugden’. Wij moeten dan wel, zij het niet zonder eenigen onwil, genoegen nemen met wat de samensteller ons biedt, al hadden wij liever een rijker keuze gekregen van ‘aardsche’ liederen. Nu zijn de verzen al te zeer gemengd. Wij vinden er tal van mystieke liederen, waarin de wijn alleen die is door den Heere geschonken en waarvan de gelagen plaats grijpen in ‘Jezus' taveerne’. Men begrijpt al dadelijk hoe het ‘geheven glas’ hier niet van toepassing is. Verbazing wekt het alreeds in de inhoudstafel namen te lezen als die van Gorter, Hélène Swarth, Jacques Perk; bij nader toezien stellen wij vast dat menig gedicht, alleen maar omdat het woord bier of wijn er in voorkwam, tot opname geschikt werd bevonden. Het moge dan, zooals bij Perk, een sonnet zijn over een dorpsdans, of bij Louis Couperus de beschrijving van het ‘Feestmaal bij de Colonna's’, toch schijnen ons ook deze gedichten niet te passen in het kader van de bloemlezing. En wij lusten ook minder het didactisch gedicht van Jacob Cats, die het bersten van het wijnvat tot een omschrijving gebruikt van den drang naar vrijheid. Niet dat wij enkel op zotte drinkliedjes zouden staan. Daar is bijvoorbeeld Vondel. Niemand zal er aan denken hem een tweede Hafis te noemen. Maar een regel uit een hier opgenomen gedicht, een paraphrase op Bacchus, wilden wij boven de ingangsdeur van onze stamkroeg gespijkerd zien: ‘De Wijngod hoeft de vlag voor geenen God te strijken!’ Het blijft, zooals altijd, Vondeliaansch. Zooals Gezelle steeds aan zichzelf gelijk blijft, fijn en los en op en top een groot dichter, ik zei bijna, pastor instede van dichter, Vlaamsch pastor, ook in het ‘Heidensch liedje’, waarin hij de gansche klassieke mythologie rijmram heet om er alleen den naam Chios en het woord amphora uit te behouden: ‘De wijn, de wijn
hij mag er zijn:
de beste bezen boven,
die groeien aan de takken fijn
van Chios blijde hoven!
Hoepsa!
Naar de amphora:
hoeverre is ze al geschoven?’
of waar hij den opgewekten raad geeft: ‘als 't uit is, dan is 't best gespaard.’
Er zou veel verrukkelijks uit de bloemlezing zijn aan te halen, niet het minst van de onbekende dichters, wier gedichten het boek openen. Eén onder dezen wil den Rhijnschen kouden wijn drinken tot de haan kraait; al had hij 25 bedden, dan nog zou hij liever zijn liefken warmen in den arm langs de avondlijke straten. Dat noem ik een broer, een drinkebroer. Aan Jan Jansz. Starter is wel de meeste plaats toebedeeld. Zeer diepzinnig zijn deze gedichten niet: | |
[pagina 12]
| |
‘Nu, Jongelingen, zijt gij krank,
Dat gij niet meer beproeft den drank?’
maar niet zonder luchtigen zwier. Zij roepen alleen maar om muziek. Het is opmerkelijk hoe de meeste van de liederen die wij, streng schiftend, onder de drinkliederen zouden rangschikken, een goed deel van hun verdienste ontleenen aan het feit, dat men ze onwillekeurig gaat zingen. Zij hebben veeltijds met diepere kunst niet veel uitstaande en zijn alleen maar schalks of boertig of opgewekt zonder ondergrond. Ik kende menig hier opgenomen liedje; en het verbaasde mij bij lezing nu te zien hoe onbeduidend soms de poëzie er van is. Verre van ons te gaan zaniken over gróóte poëzie bij deze al te zelden gelegenheid die we krijgen om ons aan luchtige verzen te goed te doen. Liever gehoorzamen wij den raad van Volker die in zijn ‘Elegie’ leert: ‘Zoek uw heil niet alleen in de moeizame lessen der wijsheid,
Binnen den wand van kristal zijn tooverspreuken gebonden.’
Neen, ik wil niets kwaads gezegd hebben van vele dezer dichters, omdat zij geen zoekers zijn van quintessens, bijaldien zij geen drinkliedjes ‘maken’, zooals andere peuteraars soms zeer lyrisch doen. En zooals men in ernstige lyriek aldra de diepere bezieling van de pose onderscheidt, zoo ook laten wij ons door een voorgewende vroolijkheid niet op sleeptouw nemen. Ik zou haast zeggen, de vreugde en de drank moeten in den dichter zijn geweest, opdat hij ons zijn zwijmel zou kunnen meedeelen. Het vat kan slechts geven wat het inheeft, en is het bierken in de tong geperst, laat dan maar ‘en laat de kraan
maar opengaan:
het komt er al uitgesprongen!’
zooals René De Clercq zingt. Hij is een van hen wier diepzinnig bedoelde poëzie veel minder bekoring heeft dan hun pretentielooze liedjes. ‘De Gilde viert’ heeft zijn weg gemaakt in en zelfs buiten studentenkringen, en het ‘Lied van Bacchus’, de oneerbiedigheid ervan niet te na gesproken (en ik heb wel lust te zeggen: om zijn oneerbiedigheid mede) is niet minder snaaksch: ‘De paster, in zijn kuipe,
Praat voor een oude non;
Maar Bacchus preekt de zuipe,
En elk zit rond zijn ton.
De pasters zeggen: amen!
Maar Bacchus zegt: 't Is uit!
En: vult het! roepen samen
De scharen lang en luid.’
met het refreintje als een lijfspreuk: ‘De hemel drinkt, en de aarde drinkt,
Hoe zouden wij 't niet doen?’
Voor sommige dichters mocht men wel een betere, althans een vollediger keuze hebben gewenscht. Bij wijze van voorbeeld: J. Greshoff is in de bloemlezing vertegenwoordigd door twee nauwelijks goede drinkliedjes, al heeft hij er wat anders aardige op zijn geweten: ‘De scheeve huizen schuiven langs elkander
En de aarde schommelt als een schuit,
Wij zijn Napoleon en Alexander.’
En laat mij toe met nog een paar andere grieven te besluiten. De eerste geldt misschien meer de dichters dan wel den bloemlezer. Waarom, vraag ik hen dan, is alleen de Rhijnwijn in hun poëzie geroemd? Wij moeten tot in onze uitspattingen, mijne Heeren, eclectisch zijn. En het is mij gezegd dat de Fransche wijnen een onuitputtelijke verscheidenheid van geneuchten beloven. Voor mijn laatste opmerking ben ik geneigd Van Elring verantwoordelijk te stellen. Op schromelijke wijze is in deze bloemlezing de vrouw te kort gedaan. Niet alleen de mystieke liefde, maar ook de andere, behoudt haar gezag in de benevelde harten. Er moet een tweede keur samen te stellen zijn, waar bij de drinkpartijen de vrouw niet ontbreekt. Men ziet het, ik verwacht dat Van Elring het bij zijn eerste poging niet laten zal. Het gebied is onuitputtelijk, zooals onze dorst naar poëzie en liefde en wijn niet te laven.
H. VAN GENDT |
|