Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRembrandt en Van DongenGa naar voetnoot1)IK geloof niet dat de Rembrandt van Van Dongen genade zal kunnen vinden in de oogen der Brediussen en der Bode's. Want deze heeren zoeken met een nutteloozen ijver naar wat zij noemen: de historische waarheid, net alsof die bestaat. Het is een kinderachtig kunstje om in deze biografie grove ‘fouten’ te vinden. Maar het is den schrijver dan ook niet te doen om juistheid en om geleerde constructie's, gegrondvest op archiefstukken en oude rekeningen. Het is den schrijver te doen om het beeld van een driftig, bezeten en verheerlijkt mensch in zijn stijging en val. En dat beeld geeft hij ons met een bijna pijnlijke directheid. Is zóó Rembrandt geweest? Ik weet het niet. Weet gij het? Weet dr. Bredius het? In elk geval is het zeer goed mogelijk dat Rembrandt, in zijn tijd, een man is geweest als Van Dongen ons met een verblindende schelheid van kleur voorschildert; en zeker is het dat de man en de kunstenaar, die Van Dongen zou willen zijn; die hij, tot in zijn uiterste tegenstellingen geidealiseerd, is; - deze gestalte en deze laaiende kern moet hebben. Photo Franz Lowy, Parijs
Kees van Dongen Dit boekje heet: ‘La Vie de Rembrandt’. Het zou evengoed kunnen heeten: ‘Zelfportret in historisch costuum’; of beter nog: ‘Het Martyrium des Kunstenaars’. De naam van Rembrandt is overbodig. De beteekenis van het boek gaat volkomen buiten de waarde als biografie. Het is een bekentenis, waaraan de schrijver, in de hoop op die manier duidelijker tot zijn publiek te spreken, het vage air van een Leven van Rembrandt gegeven heeft. Ik zeg dat niet om een ongunstigen indruk van het boekje te geven. Integendeel. Biografieën van Rembrandt zijn er te over, volgens alle methoden en in alle talen. Maar een boekje waarin een man als Van Dongen, kunstenaar tot in het merg van zijn botten, ondanks de bedenkelijke kanten van zijn openbare productie, spreekt over zijn ideaal van het kunstenaarsschap, en daarover spreekt met een gloed, die verschroeit, met een drift die ons meewaait; zùlk een boekje is zeldzaam. De voorstelling die Van Dongen zich van den Kunstenaar maakt is wat beperkt; maar juist in den brutalen eenvoud overweldigend. Zijn ‘Rembrandt’ is een schroeiende wind. Hij is bestiaal en subliem, bekrompen en wijd als de hemel, eenzaam en innig bevriend met alles wat ademt en bemint, zwak en zoo machtig als een jonge God, heidensch en verslaafd aan den Bijbel. Prachtig is zijn verhouding tot het krioelend Amsterdam in den Gouden Eeuw, vol schrille tegenstellingen, vol avonturen, vol bitter | |
[pagina 250]
| |
egoïsme; zijn verhouding tot de grooten der aarde die zich door hem laten portraiteeren: ‘Il sait combien les puissants et les riches sont pauvres et combien il les aime’. Zijn ‘bohême’, zijn leven in kroegen en bordeelen, zijn genegenheid voor het zwerven en de zwervers; - zijn wilde praalzucht, zijn ongedurigheid, zijn hartstocht voor Saskia, en zijn afkeer, daarna, voor haar zucht tot betamelijkheid, dat alles en nog veel meer schrijft Van Dongen neer in kervende volzinnen, welke een onontwijkbare werking oefenen. Aan het einde, als hij den Kunstenaar, verraden en verlaten, gehoond en vervolgd, als een hond in een schuur laat sterven, bereikt hij een tragische grootheid. En daar tegenover vallen alle vrijheden met de historie - o.a. de reis naar Italië! - weg. Bovendien bevat het boek tal van prettig-barre uitspraken, apodictisch en rauw, over Holland, de vrouw en de kunst; welke er niet weinig toe bijdragen om het die kracht en die onstuimigheid te geven, waardoor het zoo'n directe, heftige inwerking op ons gemoed en vernuft heeft. Van Dongen's geïdealiseerde autobiografie, genaamd ‘La Vie de Rembrandt’, is waard om te staan naast de enkele groote geschriften van schilders over zichzelf en hun werk, op een plaats vooraan! H.L. VOET |
|