Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet Nederlandsche ex-librisVIII Le beauLE beau..., het schoone. Wanneer wij Chris Lebeau hooren noemen, komt het ons steeds in de gedachten, dat deze veelzijdig aangelegde wel onder een gelukkig gesternte is geboren. Zelfs zijn naam schijnt het uit te spreken, dat er tusschen hem en de schoonheid een band is, een band, dien hij geleidelijk aanlegde door een zoo zuiver mogelijk vervuld dienaarschap. En hóe diende hij haar! Met geheel zijn stroomend gevoel en al zijn leidend verstand: niet op exclusieve manier, doch in velerlei vormen en schakeeringen der graphiek bracht hij de kunst tot het volk en zoo zal hij dit weder brengen tot de kunst. In dezen tijd hebben wij zulk een middelaar tusschen kunst en publiek, zulk een onvermoeibaar grafisch predikend zendeling uit een schooner oord, wel zeer van noode. Want het publiek is in vele opzichten het juiste richtsnoer kwijt. Het ziet in kunst nog te vaak een zekeren graad van amusement of wel verkiest dit laatste boven het heiligend-dierbare verbond, dat alleen diepere, ons door de kunst bereide zelf-inkeer kan doen sluiten. Erger dan ooit heerscht op het terrein der kunstcritiek een hopelooze verwarring, een gevaarlijke ongebreideldheid. De scheppende kunstenaars zijn overgeleverd aan de genade of ongenade van vaak uiterst onbevoegde rechters, die - en dit schort er aan - volstrekt zijn verstoken van het besef der moreele verantwoordelijkheid. Ook daardoor is het publiek allengs in den waan komen te verkeeren, dat critiek per se afbrekend moet zijn, ja die meening is voor velen aan het begrip critiek inhaerent geworden. Ziehier een noodlottig gevolg van een onbeschermden titel, een onbevoegde uitoefening van gezag. Ieder, die iets voor kunst gevoelt, of meent over eenig artistiek onderwerp een beschouwing te kunnen samenstellen, eigent zich zonder slag of stoot het sierende praedicaat kunstcriticus toe. Hoeveel kwaads is daardoor gesticht, kwaad als gevolg van misleidende voorlichting, ontwrichting van talenten, inblazen van verkeerde inzichten. Men is vergeten, dat critiek in de allereerste plaats menschelijk behoort te zijn. De beoordeelaar moet beginnen met zich neer te buigen tot de voortbrengselen, welke hem tot onderzoek worden toevertrouwd. Gewetensvol dient hij dan na te gaan, of daarin iets schoons is waar te nemen; waarin dat schoone bestaat; of er, wanneer het gaat om jonge krachten, sprake kan zijn van karaktervolle beloften en in welke richting deze in vervulling kunnen gaan. Zoo vaak Willem Kloos het wezen van ware poëzie heeft omschreven, zoo vaak behoorde dat van ware kunstcritiek aan het thans veelal dwalende publiek te worden uiteengezet, opdat dit eindelijk eenige zelfstandigheid van oordeel kreeg. Geleidelijk zou dit dan gepaard gaan met de evenzeer noodzakelijke vorming van smaak. Frappez, frappez toujours! Veler oordeel over kunst is soms tegen het ridicule aan, doch niet enkel dat der eenvoudigen van geest. In de beschouwingen, door Alexander Moszkowski ontwikkeld uit gesprekken met Albert Einstein, komt als de meening van dezen philosoof der relativiteitstheorie voor, dat de nieuwste loten der schilderkunst in het expressionisme en kubistische futurisme inderdaad de laatste stuiptrekkingen beteekenen der stervende vlak-kunst (waaronder dan ook te verstaan producten van hoog- en diepdruk tegenover bouw- en beeldhouwkunst). Zulk een uitspraak vindt men zeer gewichtig, omdat zij afkomstig is van een beroemd man. Alsof ooit een kunstvorm, waarin zoovele geslachten hebben gesproken, zoo maar plotseling voor goed zou verdwijnen. Hij moge tijdelijk een beperkt aantal beoefenaars of in het geheel geen vereerders vinden, dit wijst nog geenszins op uitsterving. Het kan bovendien zeer goed zijn, dat hij een poos met rust wordt gelaten, om later des te ambitieuzer toegenegenen te vinden. Zooals eenmaal de houtsnee-kunst herleefde, een techniek met nog steeds rijke bronnen, zoo zal ook eenmaal de edele graveerkunst weer om aandacht vragen. Wie weet hoe dicht wij die periode reeds zijn genaderd. De kunstarbeid van iemand als Lebeau kan ons bij het bereiken van het ideeële doel: het zuiveren van de sfeer, waarin door de jaren weder een degelijke kunstcritiek kan doordringen, behulpzaam zijn. Wat zegt ons nu die naam nog meer? Bij Moulijn denken we allereerst aan litho's, bij Frans Bosen aan lino's, bij Bauer aan etsen, bij Fokko Mees aan houtsneden; bij wat aan Chris Lebeau? Deze kunstenaar ontglipt aan elke poging tot indeeling. Hij heeft zijn aandoeningen in tal van technieken bedwongen, in tal van gemarkeerdheden uitgezegd. Hij is niet het één overwegend bij het ander, zoodat hij voor ons noch uitsluitend de portrettist is noch de ontwerper van fijne damasten, niet enkel de muur-schilder, de glazenier of batikker, evenmin de etser van duintafereelen of de houtsnijder. Doch dit brenge u niet tot een satyrisch oordeel als dat van La Bruyère over iemand, die van alles weet: ‘il est propre à tout’, hetgeen zou gelijkstaan met ‘il n'est propre à rien.’ Want merkwaardigerwijze bracht hij het in al deze bijzondere vormen tot een benijdenswaardige hoogte. Of eigenlijk verklaarbaar, want hij heeft een inslag van het geniale, ook voor wie hem persoonlijk heeft mogen leeren kennen. In-zich-gekeerd treedt hij op u toe, drukt u zwijgend de hand, begint ernstig een gesprek, zoodat de ander zich te véél gevoelt, dan opeens zegt hij zijn meening met heftigheid, slaat over in een geestigheid, schatert en doorloopt in enkele minuten een reeks van stemmingen. Hij is de innerlijke onrust, de voor alle emoties toegankelijke rust. De jong-gestorven Walter van Diedenhoven, Lebeau's damasten besprekend, schreef in 1907 over hem als over ‘onzen nimmer- | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
despereerenden vriend Lebeau, den noesten werker met het onverstoorbare zelf-vertrouwen’. Dit zelf-vertrouwen..., men achte het geenszins, ook niet in de verte, identiek met zelfbevrediging. Lebeau's leven is één lange strijd vol oefening om zoo zuiver mogelijk te beelden, één oefening vol strijd om den juisten toon te vinden tusschen de visueele vertolking van de ontroering en het in den geest aanschouwde, in de ziel gevoelde ideaal van de mogelijkheid tot expressie. Teekende een dergelijke toestand niet evenzeer den noesten zwoeger Vincent van Gogh, die al zijn producten slechts beschouwde als proeven, als onvolmaakte stadia op den weg naar het nobele doel? Doch het volhardend stellen van die hooge norm boort de bronnen aan van de ware vermogens. Daareven gingen we ons toch een weinig te buiten. Want Chris Lebeau is voor ons, althans op deze plaats, iets bepaalds. Voor ons, minnaars van het schoone boek en vreugdevolle aanschouwers van een sierkunst, welke aan het boek den schoonen stempel verleent van het persoonlijke eigendom, voor ons is Lebeau de snijder van een reeks mooie ex-libris, waarvan wij er enkele met liefdevolle austeriteit zullen behandelen. Reeds vroeger ontwierp hij een aantal boekmerken, waaraan we bereids een bespreking wijddenGa naar voetnoot1). Bij vergelijking van deze stukken met zijn nieuwste werk treft een verschil in accent, dat te verklaren is door de ruimte, gelegen tusschen de tijdstippen, waarin ze ontstonden. De laatste zijn alle van het jaar 1927. Hij verzamelt namelijk gedurende een zekere periode de verschillende opdrachten en houdt zich dan achtereen bezig met een en dezelfde soort van werk. Teekent hij portretten, dan doet hij daar tusschendoor zoo weinig mogelijk andere dingen. Zoo snijdt hij ook alle ex-libris zonder onderbreking, het een na het ander. Een voordeel van deze werkwijze is wel, dat de kunstenaar dan volstrekt op het grafische ambachtschapiter, om het eens plastisch uit te drukken, is ingesteld. Hij is daardoor in staat, zich met alle toewijding aan het onderwerp over te geven. In den regel laten de opdrachtgevers alles van de wijze van uitvoering aan Chris Lebeau over, en dat is zonder bezwaar mogelijk, omdat hij vindingrijk, geestig is, vol van een bijwijlen speelsche fantazie. Fantazie...; over de vraag, of de Nederlandsche kunstenaars daarover beschikken, is wel eens, wegens een uitlating van Amsterdams burgemeester tegenover een buitenlandsch vorst, veel te doen geweest. Is fantazie niet een redelijke noodzaak voor het bestaan der kunst? Wanneer Nietzsche zegt ‘dasz die Kunst mehr werth ist als die Wahrheit’, dan stelt hij daarmede feitelijk een these en een antithese. De zuivere waarheid, alzoo redeneert men, de reine logos duldt geen fantazie. Maar de kunst bevat waarheid in hoogere gradatie. De wijsgeer redeneert vanuit het centrale punt zijner bezinning, de kunstenaar beleeft de waarheid in aandoeningen, in min of meer astrale sferen. De kunst kán de verbeelding niet ontberen, want zij dient de schoonheid. En hoe zou een Chris Lebeau in staat zijn zich te uiten, in welken vorm dan ook, indien hij in het rijk der fantazie een vreemdeling ware? En kan ook de waarheid, de wijsbegeerte, de techniek buiten de fantazie? Wij willen er hier eens op wijzen, dat het ontwerpen van een fraai ex-libris lang geen gemakkelijke taak is, althans eene, waarvan de beteekenis meer dan eens wordt onderschat. Wanneer men een goed boekmerk ontwaart, schijnt het teekenen van zoo'n stuk erg gemakkelijk, zoodat het de gedachte suggereert: dat kan ik ook wel. Maar juist dit effect pleitte voor dit ex-libris. Is het zoo niet met alle mooie dingen? Menige roman, menig gedicht kweekt als het ware beoefenaren van dezen kunstvorm - niet van de kunst! - en zoo gaat het wel in het bijzonder met het ex-libris. Welk een chaos van prullegoed treft men op dit gebied aan. En al maakt ons land vooralsnog een goed figuur, doordat hier nog niet van die ergerlijke verkeerdheden zijn ingeslopen, welke in het buitenland zooveel kwaad stichten, men ontmoet hier toch al te veel amateurs, die meenen, best zoo'n sierprentje te kunnen maken. Wie zich wendt tot een bevoegd ontwerper, zal meer genoegen smaken van zijn ex-libris dan van een stuk, dat als eigen maaksel slechts enkele jaren bevredigt. Want ge ontgroeit immers aan de meening, het ook wel te kunnen, gelijk ook de vreugde over het resultaat wel zeer vergankelijk is. Wij geven hier vijf specimina van de ex-libris, welke Lebeau eenige maanden geleden in palmhout sneed, en met vreugde valt waar te nemen, met welk een bekwaamheid deze kunstenaar dit materiaal weet te bewerken. Uit het gebodene spreekt een innige vertrouwdheid met deze techniek en dit opende hem de mogelijkheid, om zoo buitengewoon fijn weg te kunnen snijden, met een beminnelijke zekerheid van lijn. De lijn, deze vormt wel bij die kunst een voornaam deel van Lebeau's uitdrukkingsmiddel. Statigheid, soberheid, sierlijkheid, opstandigheid, rust en ondeugendheid, dit alles weet hij bij tijden in de wendingen van de lijn te geven. Deze vijf stukken toonen wel het rijk-gedifferentieërde van zijn talent. Lebeau is de altijd verrassende, de zichzelf niet tot-in-den-treure herhalende, maar de immer zoekende en iets nieuws gevende, waarin toch de kunstenaar te herkennen blijft. Gelijk CouperusGa naar voetnoot1) ook altijd weer verraste met een nieuw werk in het literaire, zoo verheugt ons Lebeau altoos weer met een nieuwe nuance, een nieuwe beweging, een nieuw gebaar. Bij de beoordeeling van de hier afgebeelde stukken gaat het niet om de vraag, of zij u persoonlijk aanstaan. Het is onze taak niet u allereerst bevrediging bij te brengen, maar het is onze taak u te lééren zien. Daarom kozen wij in bijkans alle deze opstellen zeer goede proeven van Nederlandsche exlibris-kunst; vandaar ons totnogtoe in het algemeen gunstige oordeel. Wanneer wij daarmede gereed zijn, zullen we gaandeweg werk bespreken, dat niet op het eerste plan staat, doch zeker belangstelling verdient en wij zullen daaraan onze eischen van schoonheid toetsen om jonge talenten te wijzen op het goede en het minder goede. Zoo hopen wij geleidelijk ook de normen te ontwikkelen voor een nieuwe kunstcritiek, eene welke opbouwend, niet neerhalend werkt. Van afbrekende critiek zijn we een vijand. Het slechte wordt immers door den tijd en soms zoo ras gesloopt; wij kunnen dit dus gevoegelijk stilzwijgend voorbijgaan en ons wenden tot het goede. Vandaar onze vrijmoedige meening, dat onze critiek in opbouwenden zin zal zijn gesteld. Daarmede betrachten we ook allereerst een zekere humaniteit, mede uit moreele verplichting jegens onze medemenschen en uit piëteit voor de kunst. Als een stigma rust het subjectivisme op de vele uitloopers van onze moderne kunstcritiek. Het ex-libris voor den heer Vroom is origineel van opzet (afb. 1). Het is een gelukkig verschijnsel, dat een grootmanufacturier in de uren, waarin hij niet door zijn dagtaak wordt in beslag genomen, zich verdiept in de dingen, welke des geestes zijn. Men kan de afbeelding op verschillende wijzen zien en er glossen op maken; de eigenaar heeft zich van de stoffelijke goederen een autoda-fé gesteld, omdat lectuur hem bovenal gaat, of wel hij heeft zich heimelijk afgezonderd en laat anderen voor zich ploeteren; maar hierin ligt toch niet de juiste visie. Veeleer zien we hier een liefde voor het immateriëele als | |||||||
[pagina 252]
| |||||||
Afbeelding no. 1
een symbool: midden in de beslommeringen zoú de heer Vroom zich willen afzonderen, om zich althans een oogenblik onverlet aan het hoogere bewustzijn over te geven. Beter nog: het bestieren van een zaak in aardsche goederen door geestelijke leiding, vandaar de figuur op een voetstuk gesteld. Is dit niet een betere kijk dan die van goedkoope koddigheid? Wanneer men er zich rekenschap van geeft, dat dit boekmerk in hout is gesneden, dan zal men des te beter de vlotheid en de levendigheid er van waardeeren. Voor Mevrouw Cor Mirande-Hijner ontstond een typografisch ex-libris. Laat ons beginnen met dit te beschouwen,Afbeelding no. 2
Afbeelding no. 3
zooals een leek het zou zien, die dan geleidelijk komt tot klaarheid. Allereerst treft de regelmatige gevuldheid van het vierkant; met den toon is ten volle rekening gehouden. Het is behoorlijk bewerkt; nergens heerscht overwegend zwart of wit; beide zijn harmonisch tegen elkaar afgestemd. Waarom is dit stuk nu mooi? Of wel: is het mooi en zoo ja waarom, waardoor? Is het uitsluitend typografisch mooi; vanwege de lettervormen, waaruit het is gebouwd? Neen! Neen, nietwaar, want licht men de letter M uit het verband, dan zal haar dadelijk een ongeneeslijke corpulentie worden verweten. En zij zal bezwaarlijk als grondvorm kunnen dienen voor een nieuwe letter-serie. De letter H loopt evenmin op de teedere voeten der sierlijkheid. Wij moeten dit exlibris dan ook van andere zijde benaderen en trachten te verklaren, waaróm de kunstenaar juist deze vormen koos en waardóór het geheele stuk juist dit uiterlijk verkreeg. Wij behooren dit boekmerk te zien als een compositie in wit en zwart, waarin, bijna uitsluitend met behulp van woorden, een vierkant in welgedane ordonnantie is samengesteld. Slechts enkele hoek-vullingen en lijnen werden aangebracht om het geheel evenwicht te verleenen. Daar is in dit stuk, dieper gevoeld, een muzikaal scandeeren van wit en zwart, een fijne breking van donker en licht. Legt het een wijle voor u neder en ge ontwaart opeens de spiegeling in den naam, een glanzing over de letters en tusschen de woorden en ge ziet de strepen van zilveren beken, snijdend in duister land. Verticale wit-lijnen zijn hier van een beteekenis-volle werking, en nu voelt men, uit welke idee dit boekmerk groeide. Nu voelt men, door wélke stuwing de letters vorm kregen, juist dézen vorm. Het eene deel ontstond logisch uit en met het ander, en men moet hier vooral niet de letters op zichzelf beoordeelen en ont- | |||||||
[pagina 253]
| |||||||
Afbeelding no. 4
leden, minder nog vergelijken met een Erasmus of Lutetia; want ze zijn niet representatief, doch speciaal voor dit stuk in deze gesteldheid in het leven geroepen. Zoo beschouwd zullen de letters de aesthetische beteekenis verkrijgen, welke de kunstenaar er aan heeft willen geven. Deed het merk, bij den eersten aanblik, zwaar aan, zwaar als de poëzie van Karel van de Woestijne..., wie éénmaal uit dezen roemer dronk, heft nogmaals het glas en ziet de duisternis klaren. Nu zijn de letters niet meer zwaarlijvige sinjoren, maar er speelt in waarheid muziek overheen. En de gestreepte vullingen krijgen nu de beteekenis van onmisbare redelijkheid in de architectonische gebondenheid van het geheel. Het is een stuk van karaktervolle schoonheid. Ten slotte: dit ex-libris, in een boek geplakt, maakt een sterk decoratieven indruk; eerst op deze plaats komt de eenheid er in ten sterkste uit. Wenden we ons thans tot het ex-libris van mevrouw Lot Meyer Timmerman Thyssen-Meulman. (afb. 3). Dit stuk is een schoon getuigenis van Lebeau's talent voor compositie en harmonische vlakvulling. Het is ook hier de lijn, welke aan het figurale de ongedwongen rust geeft, aan een zekere ingehouden levendigheid eigen. Dit boekmerk is betoomd door de teugels van een wel ontwikkelde zelfbeheersching. Op de letters is in eenigen zin van toepassing, hetgeen we hierboven schreven over het typografische ex-libris. Ziet, dit is een staal van bijzondere houtsnijkunst. Hoe fijn is dit blokje bewerkt. Het is goed-gevoeld, de letters om de figuur pralend op te stellen als een eereboog. Ze doen niet aan als een drukkende geslotenheid, maar schijnen gebloesemd op witte banen, tot een luchtige randversiering. Een eereboog..., steunend op de zonnige zuilen van zeven letters, den zege-bouw der namen Thyssen en Meulman. Misschien heeft Lebeau niet welbewust gewerkt in deze richting, maar dan heeft hij toch intuïtief deze oplossing als een aesthetisch aanvaardbare gevoeld. Het beoordeelen van kunst is een nauwgezet gewetenswerk en het zal niet zelden voorkomen, dat de schepper zich verbaast over een omtrent zijn werk verkondigde meening. Doch de roeping van kunstcritiek is veelzijdig en zij mag ook zelfstandig beteekenis en strekking vertolken, opdat aanAfbeelding no. 5
de waarde van het geschapene zooveel mogelijk recht worde gedaan. De kunstenaar zelf zoude daartoe niet altijd in staat zijn. In dit ex-libris is veel verborgen schoons. Het wit tusschen de letters is er om de gedachten van de lezende dame te kunnen doen opstijgen. Het is er ook om grafische minnarij met de tegenpartij, het edel gebruikte zwart. Hier dan is de gratie van Lebeau's talent, de actieve cadans van zijn kunst-rhythmiek. Dit merk heeft een gespannen en geheimzinnig-zwijgende werking. Voor de levensverzekering-maatschappij ‘De Nederlanden van 1845’ sneed hij een ex-libris met de symbolische voorstelling van een globe (afb. 4). Het doet eenvoudig en sober aan en in dit cachet strookt het wel zeer met de sfeer van zakelijkheid, waarin het zal dienst doen. Maar daarbij verheugt het ons toch buitengewoon, dat in de omgeving, waarin de boeken en registers met afdrukken van dit ex-libris zullen worden gemerkt, blijkbaar geen dorre ambtelijkheid heerscht, doch zin voor het schoone. Meer en meer zullen, naar wij hopen, ook instellingen, zaken, kantoren overgaan tot het voeren vaneen ex-libris. In de eerste plaats kunnen de eigendommen dan worden gemerkt; voorts ontvangen deze daardoor een stempel van onvervreemdbaarheid en zij zullen door het personeel meer dan anders worden geëerbiedigd, met meer omzichtigheid worden behandeld. Dit ex-libris heeft nog een paar praktische zijden, hetgeen voor de eigenares van veel belang is. De vier hoeken zijn op een gelukkige wijze voor verschillende doeleinden gebruikt. In den eersten en voornaamsten is een ster aangebracht; het is de eenige ster aan den hemel en in dit symbool straalt een reclame voor deze levensverzekering-maatschappij, niet een banale, maar een fijne reclame. De tweede hoek is getooid met het bekende monogram van den ontwerper, en tusschen de beide andere, regelmatig gevulde hoeken kan het nummer van het eigendom worden ingevuld. Dit laatste is hier wel van een economischen zin. Men ziet dus, hoe dit eenvoudige boekmerk door meer dan één stille kracht wordt gedragen. Lebeau..., er was een tijd, dat hij liep barrevoets. Dit op zichzelf is niets bijzonders, maar hij liep barrevoets... op straat. Zoo begaf hij zich op kunst-karwei, om het gemoedelijk uit te drukken, bepakt en beladen. Hij kwam onlangs op het lumineuze idee, dit beeld uit het verleden in hout op te roepen, te vereeuwigen in een ex-libris. Een portret-exlibris alzoo (afb. 5). En ziet dit stuk nu eens aan. Is het niet geestig? Maar verleidelijk ook voor | |||||||
[pagina 254]
| |||||||
spotters, en we kúnnen ons het verwijt van booze tongen wel een beetje indenken, het verwijt, dat Lebeau, die er zoo van houdt, alles in kannen en kruiken te doen, daar niet met zijn vak-attributen sjouwde, doch in werkelijkheid, clandestien, een kroeg op den rug sleepte! Wij, die hem kennen, hebben hem gerustgesteld en gevraagd dit ex-libris te mogen weergeven, omdat uit de getrouwelijk afgebeelde gelaatstrekken zoo onmiskenbaar blijkt, dat hij ascetisch tegenover spiritualiën staat. Dit stuk vraagt om andere, en wel om artistieke, redenen gebiedend de aandacht: om het staal van houtsnijkunst. Uit deze houtsnede gloeit u Lebeau's liefde voor de gravure tegen. Met een bewonderenswaardige fijnzinnigheid wist hij dit beeld te kerven in het harde palmhout. Hier spreekt de eerlijkheid en de nauwgezetheid van een kunstkarakter, dat niet wil speculeeren op de toevalligheden van een techniek, maar uitsluitend eigen kracht, eigen zin, eigen wil wenscht te openbaren. En daarom hopen we, dat Chris Lebeau ons binnen afzienbaren tijd zal verrassen met stukken, die den stoot zullen geven tot een renaissance der edele graveerkunst.
JOHAN SCHWENCKE
|
|