Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Coster's eeuwfeestDE Belgische Academie en de vereeniging ‘Les Amis de la Langue Française’ hebben beide, op de gebruikelijke wijze: met redevoeringen, de Coster's Eeuwfeest gevierd. De plechtige vergadering van ‘Les Amis’ werd voorgezeten door Prof. Maurice Wilmotte, terwijl de oud-minister Jules Destrée een zeer knappe lezing hield over de legendarische figuur van Uilenspiegel en over de gestalte en beteekenis daaraan in laatste instantie gegeven door Charles de Coster. De plechtige zitting van de academie werd gepresideerd door den directeur, den romancier Hubert Krains. De groote zaal van het ‘Palais des Académies’ was geheel gevuld; onder de aanwezigen merkte men op vele ministers, afgevaardigden, leden van het diplomatieke corps en hooge ambtenaren. Krains, het betreurende dat Georges Eeckhoud - die er het naast aan toe was - de feestrede niet meer houden kon, maakte een parallel tusschen de Coster en Charles van Lerberghe: ‘...qui ne surent se plier aux exigences de la vie et qui, à cause de leur fierté d'écrivain, ne réussirent pas à se faire une place dans la société de leur temps. Ils eurent une aventure sentimentale semblable; ils furent tous deux des chercheurs. Ils étaient nés sur la terre wallonne’. Verder zeide hij: Ulenspiegel, le héros de Ch. De Coster, n'a sans doute jamais existé. C'était un être de légende. De Coster lui a donné une haute signification. Il l'a créé véritablement ainsi que tous les personnages qui l'entourent. Ils prendront une valeur de symbole. On a dit que l' ‘Ulenspiegel’ était la Bible flamande; quoi qu'il en soit, c'est un livre sorti de l'âme même de notre peuple. Ch. De Coster ne fut pas compris de son temps. La ‘Jeune Belgique’ le fit connaître et apprécier. Aujourd'hui sa gloire est universelle. Ainsi se réalisent ces paroles d'un poète danois: ‘Rien n'est perdu qui doit être sauvé; il n'y a pas un rayon de soleil qui soit perdu’. De zitting eindigde met een uitvoering der ‘Hymne à | |
[pagina 247]
| |
Charles De Coster’, woorden van Emiel van Arenbergh, muziek van Léon Dubois. Onder de aanwezigen bevond zich ook Dr. C. Huysmans, de Minister van Schoone Kunsten en Onderwijs, die zelf, ter gelegenheid van het Eeuwfeest, zich in woord en geschrift een der allerbeste, grondigste De Costerkenners getoond heeft. Behalve zijn uitgave van: ‘Stéphanie’ - zeer belangrijk voor de studie van België's grooten nationalen schrijver - geeft hij een geheel herziene, verbeterde en uitgebreide uitgave van ‘Lettres à Elise’. De druk er van is toevertrouwd aan het nationaal instituut voor nijverheidskunsten, onder leiding van Prof. Henry van de Velde; de Nederlandsche vertaling is in handen van Maurice Roelants, om bij H.J.W. Becht, te Amsterdam, te verschijnen. Over ‘Stéphanie’ het volgende: ‘Stéphanie’ heette oorspronkelijk ‘Crescentius’. Het was het eerste werkelijk ‘groote’ werk van De Coster; het resumeerde volledig zijn verlangens en mogelijkheden op dat oogenblik, en het spreekt vanzelf, dat hij er daarom hooge verwachtingen van had. Van zichzelf in den derden persoon sprekende, noteerde De Coster: ‘Aujourd'hui, 12 février 1853, il put travailler à un grand drame en cinq actes et huit tableaux, sur lequel il compte appuyer sa réputation’. Hoe weinig vermoeden wij van onze eigen ontwikkeling en hoe onvoldoende kennen wij onze eigen waarde! ‘Crescentius’ zou onuitgegeven blijven en De Costers ‘réputation’, neen veel meer!, zijn wereldroem zou hij danken aan een gansch ander werk: zijn onvergankelijken Tyl. Toch bleef De Coster, nadat hij zijn hoofdboeken geschreven had, nog welbehagen scheppen in de proeve zijner leerlingsjaren, en kort voor zijn dood bewerkte hij er een geheel nieuw manuscript van, gedateerd 31 December 1878. Hij veranderde den titel in ‘Stéphanie’. Waarom is niet duidelijk. Want ‘Crescentius’ bleef de hoofdfiguur. In 1877 had hij het drama voorgelezen op een soirée ten huize van zijn vriend Schampheleer. Uit dit alles blijkt, dat De Coster zelf waarde bleef hechten aan zijn stuk. En daarom alleen reeds is het ook voor ons van waarde. Misschien uitsluitend dáárom. Want buiten het verband met De Costers leven, als dramatisch werk, als poëtische proeve, op zich zelf beschouwd, is het van geringe bekoring en beteekenis. Dit. heeft Huysmans dadelijk ingezien, want hij begint met te zeggen: ‘la pièce inédite que je publie n' ajoute rien à la gloire de De Coster’. Onwillekeurig komt de vraag op: is het gerechtvaardigd en gewenscht om jeugdwerken vol lacunes van allerlei soort, naar den inhoud niet belangrijk, naar den vorm niet fraai, in het licht te geven? En zou het niet beter zijn deze, door latere werken zoo dubbel en dwars geboete, zonden, vergeven en vergeten, in de duisternis der tijden te laten rusten? Ik kan het hierover niet met mijzelf eens worden. ‘Stéphanie’ kan mij niet boeien of bekoren als letterkundig werk; ik vind er niets in dat ook maar even spreekt tot mijn geest of mijn gemoed; maar, daar tegenover staat, dat ik De Coster zoo liefheb, dat zijn verschijning als kunstenaar en mensch mij zoo zeer bezighoudt, dat ik alles van hem wil weten; dat geen detail uit zijn leven en werken mij, in verband met het geheel, onbelangrijk schijnt. En zoo zal het Camille Huysmans, in zijn enthousiaste bewondering voor de edelste en rijkste kunstenaarsfiguur uit het moderne België ook gegaan zijn. Hij publiccerde ‘Stéphanie’ om der wille van een vollediger kennis van De Coster in de belangrijke jaren van zijn vorming. Van véél belang is echter, in èlk geval, de voorrede van Minister Huysmans, niet alleen door de interessante levensbijzonderheden, welke er in vermeld wordenGa naar voetnoot1); maar ook door zijn rijk-genuanceerd inzicht in den zin van De Costers oeuvre. Typisch is zijn uitspraak: ‘en réalité, Charles de Coster n'a jamais été méconnu’; en ‘il a voulu être ce qu'il a été’. Deze is in contradictie met de geldende opvatting en met de voorstelling die Liebrecht van 's meesters ongelukkig leven geeft: ‘ses rêves de gloire et ses espérances de fortune n'étaient plus que des cendres mortes au fond de son coeur’. En merkwaardig is ook, dat Huysmans er op wijst hoe De Coster zich verhoudt tot de politiek van zijn dagen: ‘il se sent “Belge”’, ‘il est hanté par la vision “Belgique”’; - vooral in verband met het feit, dat de vader van Tijl, ondanks zijn Vlaamschen naam en zijn liefde voor den Vlaamschen legendenschat, naar alle waarschijnlijkheid een volbloed Waal is. Zijn natuurlijke vader zou n.l. de pauselijke nuntius te München, graaf Charles de Mercy-Argenteau (eertijds kamerheer van onzen koning Willem I) zijn; terwijl zijne moeder, Anne-Marie Cartreul, uit het Waalsche Hoey stamde. Door Huysmans' Voorrede en de perspectieven, welke deze opent, is de jubileum-uitgave van ‘Stéphanie’ ten slotte een boek geworden, dat geen oprecht minnaar van Charles De Coster mag voorbijgaan. De uitgave van ‘Lettres à Elisa’ belooft een nòg belangrijker document te worden. Gr. |
|