Joodsch extatisch tooneel
Naar aanleiding van de ‘Golem’-opvoering der Habima-troep.
DE wijze, waarop het Moskouer Habimagezelschap de Golem legende ten tooneele bracht, was tegenover de meer bekende, voor een buitenstaander niet bevredigend op te lossen, maar in ieder geval belangrijke Dybukopvoering eenerzijds een verlies door een minder strenge gebondenheid aan het extatische gevoelsschema, anderzijds juist daardoor een niet te onderschatten winst: meer en beter inzicht in de individueele spelkwaliteiten van dit merkwaardig ensemble. De Joodsche homunculus-inhoud der Golem-legende, zooals wij die reeds van literatuur- en filmbewerkingen kenden, heeft dezelfde middeleeuwsch-hiëratische tendenz als de Dybuk, - wat tenslotte voor de principes van dit theatraal tooneel te denken geeft! - maar is waarschijnlijk minder belangrijk. Het gedramatiseerd conflict tusschen den Faust rabbi en den messias-golem, die een oogenblik lang, primitief en kolossaal, aan zijn gedachtenmacht ontglipt voor hij opnieuw tot leem herschapen wordt, vult geen drie bedrijven visueele obsessie, die men in den Dybuk zoo niet in alles voelen, dan toch in alles veronderstellen kon. De schrijver stopt zijn text met drie vrij overbodige prologen, terwijl hij den golem in het bedrijf in den Jodentoren op den achtergrond houdt. In plaats daarvan scheen hier de ware Messias, door rabbi en volk niet herkend, een rol te vervullen, die door het bij momenten zeer sterke, uit vrouwelijke en fanatieke deemoed en hevigheid opgebouwde spel van Mme Rowina, het verloren gaan van text en beteekenis dubbel deed betreuren.
De regie van een Wachtankow-volgeling en de zwakke décors - essentieel in deze wijze van tooneelspelen, maar beiden veel minder expressief dan in den Dybuk - konden het rhythme in beweging en plastiek niet beheerschen. Er vielen gaten in, er waren reeksen tafereelen, waarvan men zoowel innerlijke als uiterlijke tooneelwaarde ronduit ontkennen moest, en er was in het ensemble tenslotte geen enkel fragment, ook niet onder de armen in den Jodentoren, dat dien wonderbaarlijk bezeten melaatschen-bruiloft bij den Dybuk evenaren kon.
Indivìdueel bewees daarentegen met name de laatste acte, dat Messkin als de golem inderdaad een eersterangsacteur is. Dit leemen vleesch, dociel maar in zijn oerinstinct gevaarlijk, deze geweldige en tegelijk hulpbehoevende stem gaven oogenblikken van zulke waarachtige ontroering als de uiterlijke expressie in het ensemble zelfs op de meest sublieme oogenblikken niet vermocht. De faustische rabbi, doordringend en fijnzinnig, ondersteunde deze scène's dikwijls voortreffelijk. In de andere bedrijven werd