Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdArnold SauwenIN de rij der Kempische schrijvers treedt vooraan de ras echte kunstenaar Arnold Sauwen. Zooeven werd hij, ter gelegenheid van zijn zeventigsten verjaardag, door de bloem der Vlaamsche letterkundigen, schitterend gevierd en gehuldigd. Deze publieke herdenking stelt ons in de gelegenheid om onze hooge waardeering uit te drukken voor een dichter, wien het alleen aan tijdsomstandigheden en een degelijke opleiding gemangeld heeft om een zeer groot en machtig woord-kunstenaar te worden. Arnold Sauwen werd geboren in 1857, in het eeuwenoude, Maaslandsche mandemakersdorpje Stockheim, waar ook de wieg schommelde van den voortreffelijken dichter Johan Brouwers. Dáár, in het rustieke kader van vredige gehuchten, tusschen de witgekalkte korvershuisjes en de bouwvallige, met stroo gedekte boeren-hoven, sleet de droomende knaap zijn jeugd en ‘dronk er den vrede van het landschap langs al zijne poriën in’. Na schitterende normaalschool-studiën, fungeerde hij ettelijke jaren als onderwijzer in Lier en Antwerpen. Hier opende hij een papierhandel en wijdde voortaan al zijn vrije uren aan de beoefening van de ‘edele dichtconst’. Geregeld brengt hij lente, zomer en herfst in zijn geboortestreek door, want innerlijk schuwt hij de moderne stad, wier schroeiende adem het sappige | |
[pagina 197]
| |
groen van park en lustpriëel zoo ras verdort. Sauwen mint het rijk der stilte en den eenvoud der landelijke poëzie. Hier geniet hij dan, met al zijn zinnen, van de zoet-stovende mastenbosschen, vol heimelijk blad-gefluister en verrukkelijk licht-gespeel, van de edensche lentepracht der heide, die open-bloesemt in een oosterschen weelde-rijkdom van millioenen hei-bloempjes, van de goud-gele vlammen,
Arnold Sauwen
die de herfst uit de boomen toovert. Of, groot jager voor den Heer als hij is, schoudert het geweer, en langs dal en heuvel, door herfstgetij en winterkou, gaat het ter jacht, van 's morgens vroeg tot 's avonds het maanlicht op de blâren glimt... Arnold Sauwen maakte deel uit van een cenakeltje litteratoren, die vóór de ‘Van Nu en Straksers’, omstreeks 't jaar 1880, te Antwerpen opstonden en hunne kunst-principes uit-bazuinden in het tijdschrift ‘De Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle’ van wijlen V. De la Montagne en Th. Coopman. Den rijkdom van zijn dichters-ziel liet Sauwen in 1882 open-waaieren in een bundel ‘Langs de Maas’, een harmonieuzen cyclus gedichten met mooie hoedanigheden van muzikaliteit en een verwonderlijke subtiliteit van kleur en lijn. Terecht mocht de fijnzinnige criticus V. De Meyere hiervan getuigen: ‘Bij het verschijnen van zijn eerste gedichten kon men vaststellen dat Sauwen van de Goden het speeltuig van den dichter had geërfd; men kon ook nagaan dat hij de greep van den dichter bezat. Die allereerste verzen vertoonden een ongewone lenigheid; zij brachten een rijkdom, al vloeide deze niet overvloedig, als ontsproten aan een milde bron. En het rythmus golfde er op en neer, met hoogten en laagten: hij bezat de welluidendheid, de harmonie. Nooit werd hij alledaagsch, banaal, onzuiver van kleur of gevoel. Dan, soms, nam hij u mede met zijn liefde, met zijn melancholie en voerde u op’Ga naar voetnoot1). Ook de volgende dicht bundels: ‘Gedichten’, (1890), ‘De stille Delling’ (1912), ‘Uren van Eenzaamheid’ (1920), en ‘De laatste Garven’ (1924) bleken de vrucht van een sterk en echt dichterschap. Daarin openbaart zich Sauwen als een regionalistische poëet bij uitstek. Zijn oeuvre suist en ruischt van de honderden geheimzinnige natuur-geluiden van de Kempische streek; de geur van hars en heidekruid waait u, met volle vlagen, tegen, honigzoet; de landschappen ademen de stilte van de desolate eenzaamheid der heide, en de scherp-geteekende personnages - stroopers, jagers, boeren, werkvrouwen en beambten - die de schrijver ons met kleurig palet etst, zijn denk- noch leefbaar buiten het enge kader hunner geboortestreek. En toch is Sauwen's dichtwerk geen onbeduidende ‘kleinmalerei’, welke men zoo klakkeloos negeeren kan. De poëzie, welke als wierook uit deze landouwen óp-vlot, werd onder de handen van dezen begaafden dichter opgevoerd tot de hoogte van gaaf kunstwerk. In haar kristallijnen eenvoud verraadt zij immer een gratievolle, delicaat-vibreerende kunstvisie. Breed-uitgewerkte poëmen heeft de dichter niet gegeven: daartoe schoten zijn krachten ongetwijfeld te kort en miste hij allen epischen aanleg. Zijn beteekenis als dichter schuilt in zijn kleinere stukjes. Hiermede behaalt hij de schitterendste triomfen. Het zijn ‘echte juweeltjes, die schitteren van zonnige schoonheid’. (Frans Ulrichts). Weergaloos mooi! Hoe vol harmonie gevoel, verbeelding en dictie in Sauwen's natuurtafereeltjes samen stroomen, moge blijken uit een paar gedichten. Uit: ‘De stille Delling’ dit zon-doortinteld ‘stoppel-veld’. ‘De velden liggen stoppelbloot,
geplunderd en geschoren;
geborgen in der schuren schoot
ligt dorschensklaar het koren.
| |
[pagina 198]
| |
En wat geen schuur, hoe breed en hoog,
kon bergen in haar wanden,
staat veilig daar, gebermd en droog,
in mijten op de landen.
Geen halm meer wiegt; 't ligt alles kaal.
En blank en blauw van veder,
strijkt, zwenkend in een zonnestraal,
een vlucht van duiven neder.
Op koorn- en tarweland ligt daar,
te loor gevallen, tusschen
de stoppels, meenge graanvolle aar
tot voer voor duif en musschen.
Arm volk, dat van geen zaaien weet,
ga, oogst nu langs de voren.
Van wat Gods zonne rijpen deed
Geen korrel ga verloren!’
En dit andere hier uit ‘Uren van Eenzaamheid’, waardoor de vlinder der poëzie zoo heerlijk wiekt: ‘In blauwe lucht, hoog boven heuvelklingen
en open veld, dat laait in zonnegloed;
met scherpe blikken, die ter laagte dringen,
zwerft daar de sperwer rond, die dorst naar bloed.
Hij daalt en stijgt en zweeft in wijde kringen,
tot 't speurend oog de bange prooi ontmoet;
hangt dan een poos te trillen op zijn zwingen
en schiet plots neêr... Wee! argeloos gebroed...
Een noodkreet gilt... de witte veêren stuiven,
daar kromme snavel 't rillend vleesch doorwoelt;
maar machtloos vleugelklept de angstige duive,
gelijk de ziel die lust schept in het leven,
maar boven zich de hand des Noodlots voelt,
als sperwerklauwen dreigend opgeheven!’
We konden hier blijven citeeren, want dergelijke pereltjes liggen in Sauwen's poëtisch werk overdadig te fonkelen. ‘Allen zouden aantoonen dat de dichter steeds kleur, lijn en diepte heeft, en dat, daarnevens, uit elk vers het naief maar doordringend accent van een eigen persoonlijkheid spreekt, een persoonlijkheid die de tradities van de Vlaamsche poëzie nooit verbreekt en zich tevens altijd weet te ontspinnen aan het warnet van de reminiscenties. Tevens treft de eenvoudige vorm van deze poëzie: eenvoud van uitdrukking passend op den eenvoud van inspiratie. In tegenstelling met later-gekomene, jongere of nieuwere dichters, die hun gevoelens opsmukken met overvloedigen rijkdom van woorden en beelden, bij hem een gave vorm; in plaats van hun wegschaduwende, in nevel wegdoezelende omtrekken, een goed-afgeteekende, zuivere lijn; in plaats van een rythmus vervagend en uitstervend als een klacht of een zucht, een flink-aangeslagen kadens; inplaats van nuanceering, de tegenwerking van geëmpateerde kleuren. Zóó wordt zijn poëzie een genot voor de oogen, die de meest sensueele van onze organen zijn’. (V. De Meyere: ibid.) Nadat de dichter ons ‘de laatste garven’ toegestoken had, waanden wij de oude inspiratiebronnen uitgedroogd, en zie! 't jaar nadien verraste hij ons met een Mei frisschen, sterk-bekorenden proza-bundel: ‘Uit het Maasland’ (1925). Het is een verzameling van vijf novellistische schetsen. De degelijkste daarin is stellig die welke als titel draagt ‘Het Limburgsch Maasland’. 't Is een vlammende hulde-hymne aan de Kempen, een geestdriftige zang van trots en liefde. Hoog en rein wiekt het als een lyrische ontboezeming van hemelsch-zoet genot. Slechts in de laatste regels bevangt stille weemoed zijn liefdeblakend hart: want zijn oog heeft het vandalenwerk van het onmeedoogende industrie-monster bespeurd, en hij weet nu, dat de paradijzige schoonheid van zijn land en zijn volk gedoemd is tot verdwijnen. Onvoorwaardelijk valt hier alles te loven: taal en stijl, beeld en klank, rythme en harmonische bouw; alles boeit en bekoort door zijn volmaakte kunst. In ‘De Reebok’ schetst de schrijver ons, met pootige hand, herinneringen uit zijn eigen gemoedelijk jagers-leven; de verteltrant is zeer eenvoudig, met een milde en teere bewogenheid in het verhaal en een dialoog die flitst van humoristische zetten. ‘Kerstnacht’, een tragische episode uit een overstroomings-nacht, is bepaald minder: er ontbreekt eenheid en atmosfeer. In ‘De Nachtwaker’ en ‘Manus de Bakeman’ bewonderen wij niet alleen een verbijsterende samenvattingsmacht, maar tevens een talent dat over een scherpziende ontledingskracht beschikt. De personen bezitten typische eigenaardigheden en zijn te-voeten-uit met hunne deugden en ondeugden, hunne eigenaardigheden en gebruiken geconterfeit. De rake manier van schilderen van het ‘uitzicht der dingen’ en het subtiele ontleden van het ‘inwendige’ harmonieeren hier tot kunst van 't zuiverste allooi. Wat deze zeventigjarige schoonheids-zanger nog in zijn mars heeft, is ons onbekend. Hopen wij maar dat hij, vooraleer het rijk der eeuwige stilte in te treden - waarvoor hij nog lange jaren gespaard blijve! - nog dikwerf zal uitpakken met rijke verzenbundels, waarin de materie telkenmale zoo gekneed en bewerkt wordt, dat de Schoonheid er, ontaanbaar, in open-bloeit.
S.G. DE ROUCK |
|