Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
De zon van MistralNU men in Frankrijk reeds aanstalten maakt, door nieuwe uitgaven en dergelijke, om het eeuwfeest van Frédéric Mistral, dat in 1930 valt, waardig te herdenken, is het wellicht de moeite waard, ook in het Hollandsch eens wat te schrijven over een dichter, wiens magistrale werk nog te weinig op het juiste plan gewaardeerd wordt; van wien te weinig bekend is, dat hij de laatste dichter in grooten stijl is geweest, dien de wereldliteratuur heeft gekend. Maar eerst de volgende kwestie, die beantwoord moet worden, om velen over hun bedremmeldheid, hoe recht te doen aan dit werk, heen te helpen: is het noodig Provençaalsch te kennen om Mistral te lezen? Ik ken er geen woord van. Ik begrijp er alleen wat van, omdat het tusschen Fransch en Italiaansch inzweeft. Maar Meredith kende ook geen Provençaalsch en toch vertaalde hij het magnifieke fragment van de paarden van Camargue in het Engelsch. En Lamartine, die hem met een artikel, onmiddellijk na het verschijnen van Mireille, zijn faam bezorgde, kende ook geen goed Provençaalsch: ‘mon habitude des patois latins parlés uniquement par moi dans les montagnes de mon pays me rendait ce bel idiome intelligible’, zegt hij in zijn studie. Men weet, dat alle Provençaalsche werken van Mistral begeleid zijn door een vertaling in het Fransch van de hand van den dichter; en daarmee hebben allen het moeten doen, die niet òf geboren Provençalen zijn òf van de Romaansche talen hun bijzondere studie hebben gemaakt. Dat was de vreeselijke risico voor een der grootste dichters der vorige eeuw: niet gelezen te worden, omdat zijn gedichten niet direct toegankelijk waren. Zoo ging het den eersten tijd in Frankrijk ook. Alphonse Daudet, die een der eersten was om de gedichten van zijn landsman te verdedigen, moest het overal hooren: ‘Mais pourquoi écrit-il en patois?’ zeiden Flaubert, Hugo, de Goncourts. Ze hadden er geen van allen tijd voor. Zoo heeft zich langen tijd de legende gevormd van een soort dichtenden heereboer, die in zijn landstaal dichtte omdat hij die alleen goed kende. Ondertusschen, hij was een der beste kenners van oud en nieuw Provençaalsch en van de Romaansche talen in het algemeen. Zijn Trésor du Félibrige, een Provençaalsch-Fransche dictionnaire, is een Thesaurus op de wijze van die der oude humanisten, waarin hij de ervaring van heel zijn leven bijeengedragen heeft. Alphonse Daudet, die eveneens, als hij wilde, twee talen schreef, bladerde zijn leven lang in dit boek, als hij niets beters te doen had en de wortels van de taal in zich wilde verifieeren. Gaston Paris, in gezelschap van den dichter langs de kusten der Middellandsche zee varend, was verrukt over wat hij uit Mistrals ervaring te hooren kreeg. Hij hield van de taal van Provence; hij hield ook van de gewoonten van Provence. De 100.000 francs van zijn Nobel-prijs gebruikte hij voor de stichting van een museum in Arles, waar alles wat karakteristiek was voor den landaard in leven werd gehouden. Zijn dichtkunst was een verdediging van een verleden, dat schoon was geweest. Waren de troubadours en de cours d'amour, die hij zoo graag en zoo vaak herdacht, niet de eersten geweest, die sedert de oudheid een luit hadden laten klinken? La mère Provence, qui a battu l'aubade,
La mère Provence, qui tient le drapeau.
Frédéric Mistral werd in 1830 geboren in Maillane, als zoon van een rijken boer, die op zijn groote ‘mas’ leefde met zijn herders en zijn landvolk als de patriarchen van het Oude Testament. Hij kreeg een goede opvoeding en moest in de rechten studeeren, waarin hij niet veel zin had. Hij hield het maar korten tijd vol en bracht het tot candidaat. De letteren voor zijn plezier beoefenen trok hem meer aan. Zijn leven lang bracht hij in Maillane door, de streek en het heele land bestudeerend en kennend als geen ander. Men kan zijn jeugd lezen in zijn mémoiresGa naar voetnoot1). ‘Hoever ik ook in mijn herinnering terugga, ik zie voor mijn oogen, daarginds, in het Zuiden, een keten van bergen, waarvan de glooiïngen, de hellingen, de steilten en de dalen gehuld waren in een blauwig waas, van den morgen tot den avond, soms donker en soms helder, als hooge golven. | |
[pagina 170]
| |
Het is de keten der Alpilles beceintureerd door olijven, als een massief van Grieksche rotsen, een waar panorama van glorie en legenden’. Hij kende ze allen, die legenden; het verleden herleefde onder zijn oogen. Hij wist waar in de Alpilles Marius zijn stellingen gekozen had tegen de Teutonen. Hij stootte op zijn tochten tegen de overblijfsels van het Romeinsche aquaduct, dat het water van Vaucluse naar Arles bracht. Hij wist, hoe de Saraceenen in Provence kwamen. Hij kende de heuvels, waar de prinsen van Baux hun kasteelen hadden, beroemd om hun cours d'amour. Hij kende de pracht van het Pauselijke hof van Avignon, waar de Renaissance werd voorbereid. Vaucluse en Petrarca waren ook niet ver. Hij wist, hoeveel schoonheid er in dit land verloren was gegaan omdat ze vergeten was. Van dit verleden zweemt onophoudelijk iets door het werk, als een roode gloed aan een avondhemel. Intusschen, zijn heele werk draagt een Christelijk stempel; het zijn altijd de zeden van dit eenvoudige, harde, wijze landvolk, die hij beschrijft, trotsch op zijn gewoonten en met een ervaring der elementaire dingen. Zij leven met den regen en het mooie weer, met den oogst en de ploeg, met de liefde als een schoonen droom voor heel hun leven. Het zijn eenvoudige sterke karakters, en het is niet zeker, dat al zijn helden lezen en schrijven kunnen; maar hun tragedies zijn op leven en dood. Mistral arbeidde zijn geheele leven, als Goethe, ‘wie das Gestirn, ohne Hast’. Als werken van grooten omvang liet hij na: vier epische gedichten, Mireille, Calendal, Nerte, en Le Poême du Rhône. Twee bundels lyriek, les Iles d'Or en les Olivades; en verder de groote Dictionnaire, zijn memoiren, een begin van een bijbelvertaling in het Provençaalsch enz. Hoe hij met dichten begon? Een zekere Adolphe Dumas, uit Parijs, die opdracht had van het Ministerie van Instructie om Provençaalsche verzen te verzamelen, bezocht hem in Maillane. Mistral toonde hem o.a. zijn eigen poëzie. Hij las hem de serenade van Magali voor en daarna heele boeken uit Mireille. Dumas was verrukt over zijn ontdekking. Mistral, die toen zeven-en-twintig jaar was, kon zijn epos onmiddellijk in Avignon laten drukken. Dumas nam den dichter mee naar Parijs, waar hij hem aan Lamartine voorstelde, die aan den jongen dichter met een artikel zijn voorloopigen roem en een plaats van aanzien in de letteren van den tijd bezorgd heeft, zoodra Mireille verschenen was. Mireille is inderdaad het wonder. Het is een vernieuwing van allerlei krachten, die in de Westersche dichtkunst ingesluimerd waren. Het beheerscht de dichtvormen met het uiterste gemak en het blijft natuurlijk. - Toi, Seigneur de ma patrie, - qui naquis parmi les patres, - enflamme mes paroles et donne moi du souffle! - Tu le sais: parmi la verdure, - au soleil et aux rosées, - quand les figues mûrissent, - vient l'homme avide comme un loup, depouiller entièrement l'arbre de ces fruits.
Mais sur l'arbre dont il brise les rameaux, - toi, toujours tu élèves quelque branche - ou l'homme insatiable ne puisse porter la main, - belle pousse hative, - et odorante et virginale, - beau fruit mur à la Magdeleine, - où vient l'oiseau de l'air apaiser sa faim.
Moi, je vois la branchette, - et sa fraicheur provoque mes desirs! - Je vois, au souffle des brises, s'agiter dans le ciel le feuillage et ses fruits immortels ... - Dieu beau, Dieu ami, sur les ailles - de notre langue provençale - fais que je puisse aveindre la branche des oiseaux!
Dit is de beroemde evocatie van het begin, die het onmiddellijk op de hoogte brengt der groote poëzie; want mooier is er nooit geschreven. Om vluchtig nog eenige schoone plaatsen na te gaan, er is de wonderlijke aanhef van den tweeden zang, het gezang der meisjes in den boomgaard, een koor van heldere stemmen tusschen de zon en het groen: Chantez, chantes, magnarelles
Car la cueillette aime les chants.
Er is, in het vierde boek, de scène der paarden van Camargue, die meer dan eenige andere den indruk van grootheid achterlaat: Honte à toi, race humaine!
Les cavales de Camargue,
Au poignant épéron qui leur déchire le flanc
Comme à la main qui les caresse
Jamais on ne les vit soumises
Enchevêtrées par trahison
J'en ai vu exiler loin des prairies salines,
Et un jour d'un bond revèche et prompt
Jeter bas quiconque les monte
D'un galop devorer vingt lieux de marécages
Flairant le vent! Et revenus
Au Vacarès où elles naquirent
Après dix ans d'esclavage
Respirer l'émanation libre et salée de la mer.
Car à cette race sauvage
Son élément c'est la mer
Du char de Neptune échappée sans doute
Elle est encore teinte d'écume;
Et quand la mer souffle et s'assombrit
Quand les vaisseaux rompent les cables
Les étalons de Camargue hennissent de bonheur;
Et font claquer comme la ficelle d'un fouet
Leur longue queu trainante
Et grattent le sol et sentent dans leur chair
Entrer le trident du dieu terrible
Qui dans un horrible pêle-mêle
Meut la tempête et le déluge
Et bouleverse de fond en comble les abimes de la mer.
Een prachtig fragment is de beschrijving van de Vallon des Fées, in het zesde boek, waar de gewonde Vincent heengedragen is, om door tooverkunsten weer tot het leven te worden teruggebracht. Het is een beschrijving van die populaire magie, die met spookachtige plaatsen verbonden schijnt te zijn. Het schoonst echter is het slot, waar, in de | |
[pagina 171]
| |
kerk der Saintes-Maries, alles uitsterft in een kristallijnen vrede van den dood. Om deze kerk, die in werkelijkheid bestaat, is de legende van Mireille levend gebleven; en men bezoekt haar bijna als een pelgrimsoord. Lamartine heeft zich alleen aan Mireille de onsterfelijkheid verdiend. Zoodra het verschenen was, schreef hij het artikel, dat thans voorin de uitgaven is afgedrukt en dat aan Mistral de reputatie gaf, die hij verdiende. Hij herdacht er zijn eerste ontmoeting met Mistral, ‘op zijn gemak in zijn talent als in zijn kleeren. Niets geneerde hem, omdat hij zich niet trachtte op te blazen, noch zich hooger dan hij was te verheffen. Hij had in zich de gepastheid der waarheid’. Lamartine plaatste het gedicht onmiddellijk op de hoogte waarop het stond, die der groote poëzie, en hij schakelde het vast aan die der Homeriden. ‘Oui, ton poème épique est un chef d'oeuvre; je dirai plus: il n'est pas de l'Occident, il est de l'Orient: on dirait que, pendant la nuit, une île de l'archipel, une flottante Délos, s'est détachée de son groupe d'îles ioniennes, et qu'elle est venu s'annexer au continent de la Provence embaumée’. Tusschen Lamartine en Mistral bleef, hun leven lang, een warme vriendschap bestaan. Van Calendal, het tweede groote werk, zal ik den fameusen aanhef citeeren: ...... Ame de mon pays.
Toi qui rayonnes manifeste
Dans son histoire et dans sa langue;
Par la grandeur des souvenirs
Toi qui nous sauves l'espérance
Toi qui dans la jeunesse et plus chaud et plus beau
Malgré la mort et le fossoyeur
Fais reverdir le sang de nos pères ...
Car les houles des siècles
En leurs tempêtes et leurs horreurs
En vain mêlant les peuples effacent les frontières
La terre maternelle, la Nature
Nourrit toujours ses fils
Du même lait; sa dure mamelle
Toujours à l'olivier donnera l'huile fine ...
Ame éternellement renaissante,
Ame joyeuse et fière et vive,
Qui hennis dans le bruit du Rhône et dans son vent.
Ame des bois, plein d'harmonie
Et des calanques pleines de soleil
De la patrie âme pieuse,
Je t'appelle, incarne toi dans mes vers Provençaux.
Het derde groote werk is Nerte, waarin in zeven zangen een legende uit den tijd der pausen van Avignon wordt verhaald. Het vierde, het meesterwerk van zijn grijsheid, volgens zijn kenners het schoonste wat hij schreef, is het Poème du Rhône. Men heeft ervan gezegd, dat het een goede reisgids langs deze rivier is. Alle steden, ruines, monumenten en hun legenden, worden erin herdacht. Tien jaar werkte hij eraan. De kleinere gedichten zijn verzameld in twee bundels, Les Iles d'Or en les Olivades. Er zijn stukken in, licht als veerende voeten over het nachtelijke gras, zooals de aubade van Magali, die ik hier eerst in het Provençaalsch overschrijf, omdat de vertaling het lichte en zangerige rythme van het origineel verloren heeft: O, Magali, ma tant amado,
Mete la teste au fenestroun!
Escouto un pau aquesto aubado
De tanbourin et de viouloun.
Es plen d'estello aparamount!
L'auro es toumbado,
Mai lis estello paliran,
Quand te veiran!
O, Magali, ma tant aimée, à la fenêtre mets ta tête! - écoute un peu ma sérénade - de tambourin et de violon. Là-haut le ciel est plein d'étoiles - dans l'air nul souffle - mais les étoiles paliront - en te voyant.
Maar het allerschoonste is het laatste, de tweede bundel der kleinere gedichten, de in 1912 verzamelde Olivades, met het begin als een eerbiedige huivering voor het naderende einde: Le temps qui devient froid et la mer qui déferle,
Tout me dit que I'hiver est arrivé pour moi;
Et qu'il faut, sans retard, amassant mes olives
En offrir l'huile vierge à l'autel du bon Dieu.
Er is verder l'Archétype, waaruit ik niet citeeren kan, omdat men het in zijn geheel zou moeten citeeren, de top van heel het oeuvre, waarin de zangerige illusie is samengevat, die hem heel zijn leven begeleid heeft en die hem met heel het bestaan heeft verzoend. Er is la Hantise, waarin de vluchtende gewaarwording der onbereikbare schoonheid, die een heimwee sterk als een honger nalaat, wordt aangeroerd: L'apparition falote
qui nous hèle parfois
lorsque rodent nos pas
parmi les champs incultes ...,
‘Je suis l'Ombre, dit-elle
des choses moribondes
et des splendeurs anciennes
dont on ne parle plus ....
et sur les tombes vaines
quand l'herbe étend sa housse
j'y brode, moi, des fleurs
de toutes les couleurs ....
Uit dezen bundel citeeren zou een vreugde zonder gelijke zijn. Maar ik schrijf er hier nog slechts één over, Mon Tombeau: Sous mes yeux je vois l'enclos - et la coupole blanche - où, comme les colimaçons - je me tapirai à l'ombrette. (à l'oumbrinello, staat er in het Provençaalsch).
En het nageslacht zal verklaren wiens graf dat is: ‘Poète qui fit des chansons pour une belle Provençale -
| |
[pagina 172]
| |
qu'on appelait Mireille: elles sont - comme en Camargue les moustiques.
‘Eparpillées un peu partout ... Mais lui demeurait à Maillane - et les anciens du terroir l'ont vu fréquenter nos sentiers.
Enfin, à bout d'explications - on dira: C'est le tombeau d'un mage, - car d'une étoile a sept rayons - le monument porte l'image.
Men weet, dat, vooral dank zij Mistral, de taal van Provence een renaissance heeft beleefd, bekend onder den naam van Félibrige. Deze beweging heeft, behalve een menigte locale poëzie zonder groote waarde, naast Mistral eenige lyrische dichters voortgebracht van blijvende beteekenis. Hier moet men noemen d'Aubanel en zijn bundel La Grenade entr'ouverte, waarin passages als: Puis n'ai plus vu que le soleil
Et son treillis sur l'onde amère.
en Paul Arène, vooral prozaschrijver en bekend door zijn Jean des Figues, die meer in het Fransch geschreven heeft, gedichten en proza, maar wiens werk den aard dezer Provençaalsche poëzie goed weergeeft. Doch er is een werk van een ander Provençaal, die ook in het Fransch schreef, maar in zijn geheele manier van voelen Provençaal bleef, dat men onmiddellijk naast Mistral moet noemen, omdat er dezelfde hartstocht in is, veel heftiger geconcentreerd: dat is l'Arlésienne van Alphonse Daudet. Deze kleine tragedie, de hartstochtelijkste en muzikaalste wellicht der geheele Fransche literatuur en het meesterwerk van den schrijver, lijkt om het groote werk van Mistral heen te cirkelen als de maan om de zon. Het is of het erbij hoort; het is het schoonste, het meest dramatische wat Daudet gemaakt heeft, al is het een betrekkelijk jeugdwerk. Daudet was even in de dertig toen hij het schreef; zijn zoon Léon heeft verteld hoe het ontstond: zijn vader dwaalde, met den vallenden avond, langs de landen van Provence, toen plotseling de kreet weerklonk van een vrouwestem, uit een boerderij, die driemaal den naam van haar zoontje riep. De angstige nostalgie van dezen kreet langs de donkere landen heeft dit kleine pastorale meesterwerk doen ontstaan. Het zijn dezelfde figuren als bij Mistral. Alleen zijn zij heftiger. Zij leven en sterven om een kleinigheid. Er zit in deze korte tragedie een koorts, een woede om het afwezige, die Mistral over een heel leven te verspreiden weet. Het is er des te poignanter om. Het is, in het Fransch, de duidelijkste spiegel van die literatuur van zonlicht en hartstocht, die met deze Provençaalsche dichters ontstaan is. Het beste werk over Mistral is dat van Pierre LasserreGa naar voetnoot1). Het is een bespreking van al het dichtwerk met zijn tendenzen; als poging om het eigen zelfstandig leven in de verschillende deelen van Frankrijk in stand te houden; als een onderdeel van de herleving van het nationaliteitsgevoel in het Europa der vorige eeuw; waarin het, in vergelijking met de Duitsche en Italiaansche, zeker de vreedzaamste van allen is geweest. En verder als poging om een nog slechts gesproken dialect, waarin de scherpe onderscheidingen voor geestelijke dingen waren verloren gegaan, weer te maken tot een litteraire taal, door er groote kunstwerken in te scheppen, hetzelfde wat Dante voor het Toscaansch deed. Een goede verzameling studies over de kleinere Provençaalsche dichters vindt men in Charles Maurras, l'Etang de Berre. Verder is er een zeer uitvoerige studie, vol persoonlijke herinneringen aan Mistral, in Léon Daudet, les Oeuvres dans les Hommes. Dit is voldoende om den zonder tegenspraak grootsten dichter van het eind der vorige eeuw ook voor Hollanders toegankelijk te maken. De dichter van vier epen, de eenige die na vier en twintig eeuwen de traditie der Homeriden weer heeft aangeknoopt en het eenvoudige leven van allen dag heeft weten te baden in het licht der ideale illusie, heeft zijn reputatie verdiend in alle landen.
L. VAN LANGE |
|