In het ‘Vittoriale’
Trillende houdt de auto stil in een ruimen binnenhof, omringd door zuilen. In het midden een met antieke figuren versierde waterbak. Ik heb geen tijd om het opschrift in den muur te ontcijferen, want reeds wordt de deur geopend en Gabriellino d'Annunzio, de zoon van den dichter, komt ons tegemoet. - Wij treden het ‘Vittoriale’ binnen. Donna Maria begroet ons boven aan de trap met de haar eigen vriendelijke zachtheid, die bij haar behoort evenals de zoete geur bij een verbena. Ze vraagt, of wij eene goede reis hebben gehad en brengt ons naar een langwerpig vertrek, gevuld met oude en moderne boeken, bronzen, gipsafgietsels, schilderijen en medailles. Vóór het open venster neemt een aardbol van geweldige afmeting een groot deel van den salon in beslag. Buiten sjirpen de krekels en kraken de laurierboomen in de brandende zon.
We spreken over Parijs en over gemeenschappelijke vrienden, die wij er hebben... Maar daar is de commandant. Hij draagt een grijs pak en heeft het insigne van zijn luchteskader in het knoopsgat. Zijn uiterlijk maakt een verrassend jeugdigen indruk. Hij komt naar ons toe, geeft V., dien hij al lang kent, een hand, en weldra zijn we in druk gesprek; waarover zou ik niet meer kunnen zeggen, want mijne aandacht wordt getrokken door het merkwaardige gelaat van den schrijver. Hij gelijkt sprekend op sommige beelden uit Ephese of Alexandrië. Onbeweeglijk zit hij naast den aardbol met den rug naar het licht, zoodat zijn hoofd zich tegen Afrika en den Indischen Oceaan afteekent. Als hij den blik afwendt herinnert een lichte paarlemoerglans mij eraan, dat hij door een granaatscherf het rechter oog heeft verloren. Het andere heeft echter een opvallende scherpte behouden. - ‘Wat mij verbaast’, zegt hij na korten tijd tot mij, ‘is de armoede van taal bij de jongere Fransche schrijvers. Het is of ze den zin voor beeldspraak hebben verloren. Hoe komt dat? Al heb ik ook lang gezocht, toch is Montherlant de eenige, die mij den indruk geeft een geboren dichter te zijn’... ‘Misschien’, antwoord ik, ‘is het voor een Franschman wel verstandig zich tegenwoordig aan een zekere soberheid te gewennen’.
‘Helaas! dat arme Frankrijk!’ herneemt de schrijver van ‘Il Fuoco’: ‘nadat het zijn geld en zijn genie met alle volkeren der wereld heeft gedeeld, wordt het beschimpt, vernederd en tot slavernij gebracht. Maar vertel mij eens, waarom heeft Frankrijk voortdurend zijne overwinning verloochend?’ Op deze al te rechtstreeksche vraag wil ik liever niet antwoorden. Wij zouden het eerst over de beteekenis van sommige woorden eens moeten worden.
‘Ik heb cijfers gezien’, zeg ik als afleiding, ‘waarbij in dollars en in ponden de waarde van elken gesneuvelden soldaat werd berekend. Het was afschuwelijk. Natuurlijk was de hoogste prijs die van den Amerikaanschen soldaat, daarna die van den Engelschen. Tenslotte kwamen, maar veel lager geprijsd, slechts ter waarde van enkele centimes, de Fransche, Italiaansche en Duitsche soldaten’.
‘Dat verwondert mij niet’, valt de commandant mij in de rede, ‘als de Franschen mijn boek “Het Italië der Italianen” lazen, waarover ze mij vele verwijten hebben gedaan, omdat er eenige bittere waarheden over hun land in voorkomen, die een vriend als ik toch wel het recht had te zeggen, dan zouden ze weten, dat er aan de Piave precies één Amerikaan gedood en twee gewond zijn. Wanneer men nu de millioenen in aanmerking neemt, die Amerika alleen al in Italië gedurende den oorlog heeft besteed, volgt daaruit, dat het lijk van dien éénen soldaat een verbazend groote waarde krijgt. Wat ons betreft, wij hebben onmetelijk veel bloed vergoten, zonder te bedenken, dat het daardoor minder kostbaar werd ...’