Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Aanteekeningen over geestelijke lectuura. Uit DostojevskyGa naar voetnoot1)MEN heeft wel eens beweerd, dat het bewonderen van Dostojevsky in West-Europa een mode-gril geworden is; dat het ziekelijke en perverse in zijn romanfiguren een onweerstaanbare aantrekkingskracht bezit voor onevenwichtige naturen. Inderdaad is er de laatste jaren, vooral in Duitschland, een omvangrijke Dostojevsky-literatuur verschenen; ook is het niet te ontkennen, dat velen zich uit louter nieuwsgierigheid geworpen hebben op die boeken, waar Dostojevsky de duistere driften in den mensch aan de kaak stelt. Dit alles doet echter niet in het minste afbreuk aan de ontzaggelijke beteekenis van dezen grooten denker voor de geheele wereld; een befeekenis, welke zal groeien, naarmate West-Europa zal hebben geleerd, dieper in de raadselachtige Russische gedachtenwereld door te dringen. Een wereld, waarin de allerhoogste gevoelens leven tegelijk met de allerlaagste. De Heer Nieboer heeft een goed werk verricht met voor de Vereeniging ‘Betere godsdienstige lectuur’ deze bloemlezing samen te stellen. Het helaas veel drukfouten bevattende boekje getuigt van een groote liefde voor en bovenal van een groot begrijpen van den grooten Rus. Zooals de samensteller terecht opmerkt, schreef D. werk van zeer verschillende waarde; vele zijner boeken zijn bovendien zoo uitvoerig, dat menigeen er tegen opziet, aan de lezing te beginnen. Juist daarom komt deze bloemlezing ons zoo te pas; de Dostojevskyfiguur wordt hier in al haar grootschheid, ten voeten uit geteekend als een door het lijden gelouterde, diep-religieuse persoonlijkheid. Het lijden heeft een grootsche taak op aarde te vervullen: de menschen te leeren inzien, dat al het geschapene slechts vergankelijke waarde bezit en dat de eeuwige goederen van de geestelijke wereld onaantastbaar zijn voor die krachten, welker doel schijnt te zijn, te vernietigen wat mensch en natuur eens hebben opgebouwd. Hoe heeft deze man moeten lijden en welk een geestkracht toonde hij; zijn geheele leven toont, dat er binnen in ons een mystiek, ondoofbaar vuur brandt. Welk een levensliefde spreekt er uit zijn woorden! Wij moeten weer leeren het leven lief te hebben, méér nog dan de ontdekking van zijn verborgen zin. Dat is onze dwaling; dat wij meenen het geluk en het eeuwige leven te moeten zoeken buiten dit leven, in het kennen van ons leven, in plaats van in het leven zelf. Dit is de kwaal van den modernen mensch: men lijdt aan de ziekte, alles met zijn verstand zwaarwichtig te willen ontleden en doorgronden. Dostojevsky was een groot psycholoog, een kenner van de verborgenste roerselen der menschelijke ziel, zooals er weinigen vóór hem leefden. Welk een levenswijsheid spreekt er uit de woorden, dat de mensch zijn zielerust hooger stelt dan het recht zelf te beslissen tusschen wat goed en kwaad is en in smartelijke twijfelingen alléén te blijven staan als zijn eigen scheidsrechter. Hij zegt ons, dat de moderne maatschappij, al dit ‘practische’, in den mensch het ideëele doodt. Juist het gemis aan één groot, onstoffelijk ideaal, waarnaar allen kunnen opzien, is het, dat de menschheid steeds sneller doet afzinken in de poel van gruwelen en ontaarding dezer laatste tijden. Hoe meer het verstand toeneemt, hoemeer het gevoel van onbevredigdheid groeit; de wetenschap heeft ons niet den stillen innerlijken vrede doen ontdekken. Scherp hekelt hij de hebzucht der Europeanen die in Azië slechts naar goud en zilvermijnen zochten; de Russen zullen eens volgens hem in dat land der heilige wonderen andere mijnen weten te vinden, die voor de menschheid van oneindig veel grooter waarde zijn. Zooals bekend, heeft D. langen tijd in Siberië als gevangene moeten doorbrengen. De ontberingen van den geest waren voor hem nog moeilijker te verdragen dan alle lichamelijke kwellingen. Het gevangenisstelsel is verkeerd, doordat het de menschen verbittert en ruïneert, inplaats van te verbeteren en op te heffen. Op een treffende wijze schildert hij het leven in de Russische gevangenissen. Voor Dostojevsky, den mysticus, was de wereld des te schooner, omdat ze een mysterie is. Leven en dood waren hem even lief; hij besefte in zijn binnenste het lichtende bewustzijn te dragen van zijn verband met het hemelleven. De dood had geen verschrikking voor hem volgens wien het allergrootste mysterie ligt in dat, wat de ziel van den mensch in het hiernamaals wacht. Toen zijn leven ten einde spoedde, schreide zijn hart van vreugde en verhief zijn ziel zich in geestvervoering bij de gedachte aan het Nieuwe Leven, dat hem wachtte, dat oneindig is. In zijn aardsche leven reeds kende hij momenten, dat de tijd stilstond en eeuwig werd. Het zijn die momenten, waarin Tijd en Ruimte voor ons wegvallen, dat ook voor ons het oogenblik aanbreekt, ‘dat er geen tijd meer zal zijn’. | |
b. Maeterlinck als philosoofGa naar voetnoot1)Maeterlinck heeft enkele jaren geleden een zeer belangwekkend boek over het occultisme geschreven, indien men tenminste de groote problemen, welke het menschenhart in alle tijden in beroering hebben gebracht, met den naam van ‘occult’ wil aanduiden. Hij bespreekt achtereenvolgens Indië, Egypte, Perzië, Chaldea, het voor-Socratische Griekenland, de Gnostieken en neo-Platonici, de Kabbala, de Hermetisten, om dan eenige beschouwingen te wijden aan het moderne occultisme en de metaphysici. Voor diegenen, welke zich gaarne in abstracte onderwerpen verdiepen, een boek om intens van te genieten. Maeterlinck had zich reeds vroeger doen kennen als een bewonderaar der oud-Indische wijsbegeerte, en toont in ‘Le Grand Secret’, dat zijn belangstelling voor de hooge wijsheid van Indië en Egypte eer toe - dan afgenomen is. Uit den aard der zaak kan men zich niet in alle opzichten met zijn beschouwingen vereenigen; over het algemeen toont hij zich echter een deskundige gids door dezen doolhof van theorieën en hypothesen, welke de menschheid in den loop van tallooze eeuwen met meer of minder geluk heeft opgeworpen, om te trachten een tipje van den sluier, welke het groote geheim der schepping bedekt, op te lichten. Vooral de bladzijden, aan Indië en Egypte gewijd, oefenen op den aandachtigen lezer een groote bekoring uit en zijn a.h.w. gedrenkt in eeuwigheidsbesef, zoodat men zich telkenmale van de beperkingen aan dit ons armzalige bestaan voelt ontstijgen. De zuivere Geest herneemt hier zijn rechten, en als glimlachend neerziend op den in stof en tijd gevangen mensch, leert hij hem inzien, dat alle wijsgeerige en godsdienstige stelsels bij het zoeken naar het ondoorgrondelijke ijdel bleken te zijn; dat de werkelijkheid in het onzichtbare zetelt en voor aardsche oogen onkenbaar is. De religie beantwoordt aan de behoeften van het hart, vandaar haar eeuwige, betooverende macht; de wijsbegeerte voldoet aan de behoeften van het verstand, vandaar haar onoverwinnelijke kracht. De ziel is de eenige, goddelijke werkelijkheid, de sleutel van het Heelal, zij is de afgezant van de hoogere wereld des Lichts, waar wij allen eens uit voortkwamen en welker verblindende heer- | |
[pagina 160]
| |
lijkheid in de peillooze diepte van het Onbewuste met onverzwakten glans blijft stralen. Het hoogere onstoffelijke leven blijft met een ondoofbaren gloed in ons branden, het zal zich ontdoen van zijn onvolmaaktheden en eens tot het Hart des Heelals wederkeeren. In dit boek vertoeven wij a.h.w. voortdurend op de grenzen van twee werelden; het onzichtbare blijkt de essentie van het zichtbare te vormen. Hoe hebben zich de inzichten omtrent den ouderdom der menschelijke beschaving in de laatste eeuw gewijzigd! Sinds de ontdekking der heilige boeken van Indië, terecht de belangrijkste gebeurtenis op geestelijk gebied sedert de stichting van het Christendom genoemd, zien wij in, dat sedert onheugelijke tijden een hooge beschaving in het Oosten bloeide, dat in het oude Indië zich ‘de bronnen bevinden van den mysterieuzen stroom, die zich van het begin af heeft voortbewogen onder de verschillende godsdienstige stelsels’. Toen men er in de 19e eeuw in slaagde, het Egyptische hieroglyphenschrift te ontcijferen, werd ons o.a. in het Boek der Dooden een wijsheid geopenbaard van zulk een verheven karakter, dat de Westersche menschheid besefte, hoe er in het oude Egypte een levens- en wereldbeschouwing gehuldigd werden, welke in grootschheid van conceptie tot de meest verheven uitingen der menschelijke ziel gerekend dienen te worden. De ontwikkelingsgang der menschheid vertoont allesbehalve een geleidelijke stijging. In zijn Inleiding zegt Maeterlinck, geen ingewijde te zijn en ook geen meester, die slechts kort en geheimzinnig verschijnt op de grenzen van twee werelden om waarheden te onthullen, en dan te verbieden, de Waarheid te verspreiden: dit is ongetwijfeld een spotten met het geheimzinnige gegoochel der theosofen met hun ‘Meesters’. Zelf heeft hij blijkbaar kennis genomen van een groot gedeelte der ontzaggelijke literatuur, welke over deze onderwerpen bestaat, en als vrucht van veel studie en diep nadenken verscheen toen ‘Le Grand Secret’. Over het algemeen kan ik mij met zijn opvattingen vereenigen, ook al ben ik in enkele opzichten een andere meening toegedaan. Zijn meening omtrent het Atlantis-probleem kan ik niet in allen deele onderschrijven: de recente opgravingen in Centraal- en Zuid-Amerika hebben ons verder in aanraking gebracht met de overblijfselen van een zeer merkwaardige beschaving, zoodat verschillende Atlantistheorieën langzamerhand uit de sfeer der hypothesen in die der wetenschappelijke zekerheid worden geheven. Toen mij ter oore kwam, dat er een Nederlandsche vertaling van dit uitermate belangwekkende boek zou verschijnen, verheugde ik mij erin, dat een grooter aantal lezers thans kennis zou kunnen nemen van den inhoud van ‘Le Grand Secret’. Hoe bitter was de ontgoocheling toen mij bleek, dat de vertaling niet aan redelijke eischen voldoet en dat de heer De Ridder òf niet de minste ware belangstelling heeft voor de gedachtenwereld der Ouden òf zich aan de vertaling van een buitengewoon moeilijk werk heeft gezet met het voornemen, zich er spoedig af te maken. Vooral het eerste en moeilijkste gedeelte, waar Maeterlinck de gedachtenwereld van Indië en Egypte behandelt, staat zoo vol met storende onjuistheden, dat de vertaling als een absolute mislukking beschouwd moet worden, die alle waarde aan Maeterlink's werk ontneemt. Om slechts enkele voorbeelden te noemen: waar gedoeld wordt op de nomenclatuur van de emanaties van het Onkenbare, schrijft de heer de Ridder: nomenclatuur van het Onkenbare. Hij spreekt van natuurkrachten overmeesteren (in plaats van beheerschen), dan van: is beslist hypothese, in plaats van: is noodzakelijkerwijs hypothese; van vragen ontleend aan den voorhistorischen tijd. Op blz. 14 leest men van de algemeene Veda-gedachte, inplaats van de oorspronkelijke ontwikkeling der Vedagedachte, op blz. 16 staat oostersche godsdienst in plaats westersche, zoodat de bedoeling van den schrijver geheel verdraaid wordt. Dan lezen wij over de uitersten van een leer, inplaats van de hoogtepunten van een leer. Stelt u voor, dat er te lezen staat: ‘hare godheden vertegenwoordigen louter overdreven natuurkrachten’, waar M. bedoelt het symboliseeren van belichaamde natuurkrachten. Dan kunnen wij er van kennis nemen, dat de Sama-Veda het Onkenbare ‘verklaart’, waar M. er overal den nadruk op legt, hoe juist het oude Indië de leer van het nietweten, van het grenzelooze agnosticisme huldigt. Bedoeld wordt: buigt zich voor het onkenbare. Het komt mij verder voor, dat men beter van een pantheïstische religie, dan van een pantheïstischen godsdienst kan spreken. Op blz. 18 leest men van berekeningen, gemaakt op den tijd van opkomst der sterren, terwijl Maeterlinck doelt op calculaties, waarbij men gebruik maakte van den tijd van doorgang door den mediaan van een ster, welke meening ook door Abbé Moreux, den geleerden schrijver van ‘De Geheimzinnige Wetenschap der Pharao's’ verkondigd wordt. De Egyptische priesters beschikten over een ontzaggelijke wetenschappelijke ontwikkeling. Wij lezen van sterrekundige beschouwingen inplaats van waarnemingen, van een legendarische beschaving, inplaats van wijsheid. Op blz. 20 leest men verder: die de oudste volken, waarschijnlijk wel de Atlanten, ons nalieten. Maeterlinck spreekt van ‘oudere volken, bovenal de legendarische Atlanten’. Op blz. 20 wordt niet vermeld hoe het Champollion mogelijk was, de hieroglyphen te ontcijferen, nl. door den drievoudigen tekst. Wij lezen van een ‘navolger’ van Champollion. De heer De Ridder heeft het over ‘een hypothese waartoe door den golvenden woordenvloed’: terwijl Maeterlinck wil zeggen, dat vele Egyptische uitdrukkingen voor meer dan één uitlegging vatbaar zijn. Van de verheven wijsheid, in het Boek der Dooden vervat, wordt ons door deze vertaling slechts een zwak en misteekend beeld gevormd. Waarom niet gesproken van Eén, die niet geschapen is, inplaats van een niet-gemaakten God? Hij was gisteren, is heden en zal altijd zijn. Waarom schrijft de vertaler niet: Het Gisteren, het Heden en Komende ben Ik. Dan volgt: Hij is God, zich makend God, bestaande uit zich zelf, het dubbele wezen, zich zelf voortbrengend, schepper en schepsel vanaf het begin. De Egyptenaren doelden op een God, welke een tweevoudig wezen was, hetwelk zich zelf schept en sedert alle eeuwigheid als schepper bestaat. Dezelfde verheven opvatting van den immanenten God vinden wij in het oude Indië, waar in de Bhagavad-Gita gezegd wordt: ‘Het begin, midden en einde van alles ben Ik. Ik ben de ziel van al wat leeft’. Men zal het mij wel niet euvel duiden indien ik eerlijk beken, na deze ervaringen het boek niet verder in het Nederlandsch gelezen te hebben. Wil men nog een staaltje, zoo midden uit het werk genomen? Op blz. 103 wordt gesproken van een dramatische voorstelling van het Vedische Nirwana; Maeterlinck doelt op een gedramatiseerde weergave. En nu volgt: doch de authentieke teksten zijn daar en wel op populaire wijze, terwijl er moet staan: en zelfs als men zich op populair standpunt stelt, is het niet mogelijk, er een andere beteekenis aan te geven. Op blz. 105 lezen wij van een reddeloos dubbel, (waar bedoeld wordt de ontlichaamde dubbelganger), hetwelk over de zichtbare en onzichtbare wereld doolt, inplaats van dolen tusschen beide werelden. Iets verder leest men van de gedesincarneerden onzer spiritisten, terwijl het beter ware te duiden op de gedesincarneerden onder onze geesten. Op blz. 180 lezen wij van de bekoorlijkheden eener leer, inplaats van de aantrekkingskracht. Iets verder van | |
[pagina 161]
| |
de kolommen (inplaats van: zuilen) van Hercules. Op blz. 209 wordt gesproken van een religieuse inrichting, van aan den tijd en ruimte ontleende cliché's. Op blz. 237 leest men van een ongeleerde dienstmeid. Op blz. 241 lezen wij: hij is onze toekomst, dat hij ontdekt, dat hij openbaart. Dan wordt gesproken van een onbekenden reusachtigen gast; ware het niet beter te spreken van een machtigen gast? In degelijkheid toenemen diende vervangen te worden door in omvang toenemen. Op blz. 242, waar een rij van vreemde woorden als luciditeit, bilocatie, (helderziendheid, dubbelganger) voorkomt, wordt ook nog gesproken over de overlevering eener persoonlijkheid. Op blz. 260 wordt wederom een geheel verkeerde indruk van de bedoeling des schrijvers gegeven: Zie daar het punt van uitgang van de groote primitieve onderrichters, zuiver verstandsmenschen en onverbiddelijke redeneerders, zooals, wanneer men de occulte overleveringen moet gelooven, de mysterieuze Atlanten waren. terwijl Maeterlinck bedoelt: Zie daar het punt van uitgang van de groote primitieve leeraren, indien men de occulte overleveringen, de mysterieuze Atlanten mag gelooven. Uit den aard der zaak zijn vele gedeelten ook goed vertaald, doch hij, die zich zet aan de vertaling van een moeilijk werk als ‘Le Grand Secret’, dient in de gedachtenwereld der Ouden wel zeer goed thuis te zijn. Anders gaat er van de oorspronkelijke waarde te veel verloren! | |
c. De Bijbel als Boek van SchoonheidGa naar voetnoot1)Over den Bijbel, het boek der boeken, bestaat een zeer uitgebreide literatuur. Doch een werk, waarin de schoonheid der bijbelsche taal op zulk een overtuigende wijze belicht wordt, mag tot de zeldzaamheden gerekend worden. Dr. Wielenga toont zich een uitnemend bijbelkenner en beschikt over een rijkdom van taal, een magistralen stijl, een gloed van overtuiging, een zeldzame bezieling, welke de lezing van zijn boek tot een waar genot maken. Niet, dat ik het in allen deele eens ben met de geloofsovertuiging van den schrijver. Integendeel, de personificatie van het Eeuwig-Onkenbare doet voor mijn gevoel afbreuk aan de majesteit der scheppende Macht, ook al moge deze anthropomorphe gods-voorstelling geheel in den geest van den Bijbel passen. Op een andere plaats doet dr. Wielenga echter blijken, dat hij de natuur, de wereld van zintuigelijk-waarneembare dingen, beschouwt als het transparante kleed, waarin de Opperste Wijsheid zich hult; dat alle geschapen dingen slechts de afschaduwing zijn der Ongeschapen Werkelijkheid. De geleerde en belezen schrijver is er van overtuigd, dat zijn godsdienst de eenig-waarachtige en eenig-universeele is. Ik waag het, hier de vraag te stellen, of dr. Wielenga niet op de hoogte is van de andere groote godsdiensten, welke sinds ontelbare eeuwen voor den historischen tijd op deze aarde tallooze aanhangers geteld hebben? Wij lezen, dat het Boeddhisme ‘levenskrank’ is en geen afschuw koestert tegen den dood. Het is dezelfde verkeerde opvatting, welke Eduard Schuré zoo dikwijls heeft bestreden; de Westersche wereld lijdt somtijds aan een superioriteitswaan, ontstaan door een vooropgestelden afkeer van de wijsheid, opgetast in de alleroudste boeken der menschheid. Zoo zoude er meer op te noemen zijn, waarmede ik mij niet kan vereenigen. Over het geheel echter heeft dr. Wielenga onze literatuur verrijkt met een werk, welks schoonheid zijn eigen uitspraak! ‘dat het verschijnsel der schoonheid in ondoorgrondelijke diepten blijkt te wortelen’ tot een levende waarheid doet worden. Want de lezing en de herlezing van dit boek zal velen in innige aanraking brengen met het mysterie der taal-schoonheid, welks mystieke gloed de ziel van denkende menschen aller richtingen verwarmt. | |
d. Dr. Annie BesantGa naar voetnoot1).Annie Besant heeft buitengewoon veel geschreven op theosofisch gebied; uit den aard der zaak bevindt zich onder haar oeuvre werk van blijvende waarde en ook wat minder gelukt is. Deze bundel is te beschouwen als een soort bloemlezing uit een aantal harer werken, die in een tijdperk van vijfentwintig jaren werden uitgegeven; het doel der samenstelster is geweest, om in compacten vorm Dr. Besant's voorstelling van het Groote Levensplan en de wijze van evolutie bekend te maken. Ik kan de keuze niet in alle opzichten gelukkig achten; er bevinden zich in dezen (uitstekend vertaalden) bundel verschillende opstellen welke veel te lang zijn en waar de schrijfster telkens in herhalingen vervalt. Vooral de eerste hoofdstukken tellen verschillende bladzijden welke minder belangwekkend zijn. Over het algemeen staan er echter in dit boek zeer vele mooie, diepe gedachten, geschikt om ons innerlijk leven te verrijken. Annie Besant heeft een bijzondere gave, om de eeuwige levens-waarheden op een treffende wijze te vertolken. Zij doet ons telkenmale inzien dat het Licht, hetwelk in de wereld om ons heen aanwezig is, ook leeft in onze eigen harten, ja er bestaat zelfs niet het geringste stofdeeltje, dat niet doordrongen is van dat ééne goddelijke Licht. Het leven van God daalde neer òpdat de wereld door dat leven zou worden opgeheven; de Geest daalt neer in de stof, opdat hij de materie zou overwinnen. Dit zijn waarheden, welke wij alle gaarne aanvaarden: zij doen ons de eeuwige, onvergankelijke waarde van het mysterieuse Leven beseffen. Als goed theosoof verkondigt zij ons echter ook in dit boek wederom die bekende theosofische ‘dogma's’, welke dit geloofs-stelsel hebben doen veranderen in een geloof-op-gezag. Ook al erkent men gaarne dat de theosofie veler geestesoog heeft geopend voor de grootschheid en majesteit der onzienlijke wereld en de anthropomorphistische godsvoorstellingen heeft doen plaats maken voor een Godsbegrip, dat ook door den wetenschappelijken zoeker van deze onrustige tijden door zijn grootschheid van conceptie kan worden aanvaard, zoo worden ons toch als vaststaande feiten dingen verteld (omtrent de Meesters bijv.) welke niet meer waarde bezitten dan met meer of minder geluk opgeworpen hypothesen. Men moet alles gelooven zonder onderzoek; de niet te verifieeren stellige uitspraken hangen a.h.w. in de lucht. Dit alles neemt niet weg, dat haar werk ons doet inzien hoe deze zichtbare wereld door een onzichtbare wereld wordt gedragen en omvat, welke de eenige Werkelijkheid vormt, de substantie, die aan de veranderende werelden ten grondslag ligt. Het heelal is de openbaring van de goddelijke gedachte, de gedachte van God, welke zich belichaamt in de gedachtevormen, die wij werelden noemen. Herhaaldelijk wijst zij er ons op hoe het Eene Eeuwige Licht zich bij ons allen gelijkelijk bevindt: een vonk van ondoofbaar vuur, welke vóór onze geboorte in den Tijd bestond en ook door onzen lichamelijken dood niet vernietigd wordt. Een boek, dat ondanks de onbewijsbare ‘dogma's’, lezing en overdenking verdient. | |
[pagina 162]
| |
e. Het onverklaarbare in het leven en na den doodGa naar voetnoot1).Dr. Muller heeft een nuttigen arbeid verricht door een werk samen te stellen waarin een overzicht wordt geboden van de literatuur op occult gebied. Wie de aan het einde van dit boek opgesomde lijst van geraadpleegde werken inziet, is er wel van overtuigd, dat de wereld-literatuur betreffende de onverklaarde en onverklaarbare dingen in het leven op een respectabelen omvang kan bogen. Wat echter in onze taal ontbrak, was een kort overzicht, waar het groote aantal belangstellenden (wien het aan tijd en lust ontbreekt om de uitgebreide wetenschappelijke werken te lezen) een indruk kunnen verkrijgen van het occultisme in den loop der tijden. Het van groote belezenheid getuigende geschrift is boeiend en vlot geschreven; het eerste gedeelte behandelt de geschiedenis van het Spiritisme en Occultisme, terwijl in het tweede deel een overzicht wordt gegeven van het Spiritisme en Occultisme in hun verschillende uitingen. Deze tweede afdeeling is het belangrijkste gedeelte van het oeuvre; hier vindt men een relaas van de onderzoekingen onzer 19e en 20e eeuwsche geleerden welke aan de voorbarige conclusies der Haeckel-aanbidders indertijd den genadeslag toebrachten. In latere jaren zijn deze onderzoekingen van den ‘onbekenden gast’ in ons, met ijver voortgezet, als resultaat waarvan in de eerste plaats genoemd mag worden, dat de hypothese der occulte intelligenties voor het grootste gedeelte der z.g. occulte verschijnselen heeft afgedaan. De onbekende krachten en uitingen van onze onderbewuste persoonlijkheid zijn verantwoordelijk voor veel raadselachtigs, wat men voorheen aan de tusschenkomst van gedesincarneerde persoonlijkheden toeschreef. Aan de andere zijde heeft dit wetenschappelijk onderzoek ons echter de bevestiging gebracht van datgene, wat de menschheid in alle eeuwen intuïtief heeft geweten: dat nóch de geboorte het begin, nòch de dood het einde van ons Bestaan beteekent. Als zoodanig zijn boeken als deze, in een tijd waarin nog te veel waarde wordt gehecht aan de oppervlakte-verschijnselen van het leven, gevolg van de materialistischpositivistische wereldbeschouwing, en waarin de onzienlijke wereld te weinig binnen den kring van belangstelling van het overgroote deel dezer cultuur-menschheid treedt, van groot en bezwaarlijk te overschatten belang. De conclusies van den schrijver kan een ieder aanvaarden of wijzigen: daar waar de wetenschap zich tegenover een onoverkomelijken slagboom bevindt, kunnen Geloof en Intuïtie ons verder brengen. F S. BOSMAN |
|