Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOpen brief aan A. DefresneAmantissime!
NU je in een blad, dat ons beiden niet onverschillig isGa naar voetnoot1), naar aanleiding van den jongsten Erts-almanak met het ei en koffiedik bent gaan werken, zul je mij wel vergunnen, dat ik noodgedwongen je voetsporen in het waarzeggersvak volg, al hecht ik meer aan het trillen der ingewanden en de vlucht der vogels. Mocht daarbij ook jou het Romeinsche gezegde in gedachten komen, dat twee auguren elkaar niet dan glimlachende voorbij kunnen gaan, laat het dan, vraag ik je, tusschen ons de glimlach zijn van een ondanks verschil van overtuiging ongestoorde kameraadschap. Indien ik ironie en ernst uit je recensie goed weet te scheiden, komen je voorspellingen hierop neer, dat aan een aantal ‘wonderkinderen der hedendaagsche letterkunde’ in plaats van het ‘machtige begin eener nieuwe periode’, waar zij meenen deel aan te hebben, wel eens die rust beschoren zou kunnen zijn, welke aan een ‘kinderkerkhof’ denken doet. ‘Met een uitgewerkt gemoed en met een in beteekenisloozen waan verstrikte rede’ worden zij dan, via ‘mogelijk op erotisch gebied ingeleide verwordingsverschijnselen’, wanneer zij op jouw leeftijd komen, ‘zwetsende oude mannen’. En met een bijna plechtige verontrusting, die deze profetie vereischt, noem je daarom den stand van zaken ‘in alle opzichten beangstigend’. Welnu, niet als nauw-betrokkene bij de samenstelling van den Erts-almanak, - die voor jou blijkbaar maar een aanleiding was tot je betoog - maar als een der geteekenden die evenzeer het wonderkind als het kinderkerkhof vreest, voel ik mij verplicht om je ernstig op een en ander te antwoorden. En dan moet het mij van het hart, dat ik jouw bespreking op mijn beurt in alle opzichten beangstigend vind, en wel in de eerste plaats uit een oogpunt van litteraire critiek. Had je ronduit gezegd, dat je den Erts-almanak in litterair, of meer in het bizonder in renoveerend-litterair opzicht beroerd vond, dan had ik - wij kunnen hier immers open kaart spelen en zullen de paar menschen die luisteren maar als ‘ingewijden’ beschouwen - je critischen kijk oprecht bewonderd. Ook thans waardeer ik nog ten zeerste de consciëntie, waarmee jij voort gaat om je een jou vreemd bedrijf eigen te maken, en je hebt dit vóór op den oppervlakkigen beoordeelaar, dat je onmiddellijk op den psychischen inhoud, het complex achter de verschijnselen, afstevent. Ik waardeer ook den ijver en de handigheid, waarmee je dit chirurgisch werk verricht, al is soms de patient reeds lang en buiten je toedoen onder je handen gestorven, omdat zulk een operatief ingrijpen aan hem niet besteed was. Maar je vergeet, dat de letterkunde niet is een opeenhooping van min of meer pathologisch-interessante individuen, doch een losstandig product, dat die individuen met behulp van psychische transformatoren in hun afzonderlijke werkplaatsen konden opleveren. Jij plaatst mijnschachten onder de persoonlijkheid en hebt op deze wijze geen oog voor het bovengrondsche, de totaliteit: het werk en het vers. Zoo leg je wel eens op kunstige wijze de juiste motieven bloot, maar even vaak zul je tot het inzicht moeten komen, dat je er falikant naast geboord hebt en dan niet meer terug of terzijde kunt. Overeenkomstig de wijze waarop jij, met je volmaakt a-lyrische mentaliteit, de jongste litteratuur beschouwt als een aantal individuen in een dramatisch-psychische functie, voorzie jij met de noodige bezorgdheid tegen het einde van de eerste acte een soort catastrophe. Maar om in jouw lijn te blijven redeneeren: in zóóverre is het drama dat wij opvoeren origineel, - het was misschien zijn eenige originaliteit tot nog toe -, dat wij na korten aanloop dadelijk met die catastrophe begonnen zijn. Als je de gelegenheid genomen had om je voor je nieuwe belangstelling op de hoogte te stellen van de critische litteratuur der laatste jaren, dan zou je zelf gezien hebben, dat je voorspellingen reeds lang zijn uitgekomen .... maar dan ook schier even lang weer overwonnen zijn. Je trekt een psychologische lijn: hoogmoed en zelfverzekerdheid - gemis aan tegenstand - rust - inzinking - onmacht. Daarin heb je gelijk, omdat je een knap psycholoog bent. Maar je bent de waarheid ten achter, en daarom wordt je diagnose van het oogenblik foutief. Je verwijt ons een soort geestesgesteldheid, die ik met een groot woord - waaraan wij toch geen van beiden een broertje dood hebben - een litteraire dementia precox zou willen noemen. Dat was zoo toen wij begonnen, maar wij waren daarvoor niet aansprakelijk. Een tijd die zich uitputte in krampachtige experimenten om aan de oude orde en de traditioneele | |
[pagina 149]
| |
waarheden te ontkomen, heeft onze bewustwording verhaast. Elk leven begint als Adam en doorleeft dan, in een onnoemelijk versneld tempo aaneengeschakeld, het geheele wereldgebeuren nog eens. Is het onze schuld dat mensch en wereld in dezen tijd hun tempo orgiastisch versneld hebben, zoodat de laatste fasen in den roes van een finale voorbij schoten en wij naar mijn overtuiging aan een (relatief)-absoluut einde geraakt zijn? Op het punt, waar individu en wereld gelijk aankomen, bevonden wij een oude wereld leeg. De versleten idealen van een oude wereldorde liggen achter ons en wij kunnen ze nog slechts in zacht op de oude instrumenten nagespeelde elegieën bezingen; maar nut heeft dat niet. De vervoeringen van een komende orde zijn ons vreemd. De zakelijkheid vóór ons is duister en vreugdeloos, maar nood-zaak. En veroorloof mij hier om op mijn beurt de versregels uit ‘Erts’ te citeeren, maar dan zonder jouw commentaar: De tijden zijn zwart.
Wij zijn eeuwen en eeuwen te laat geboren.
Jij voorspelt ons verwording, décadence, innerlijke leegheid; je haalt nuttelooze beelden uit de finale op. Toen onze eerste overmoed - de hoogmoed Tachtigers te zijn - verliep, omdat wij door een gemis aan een afzetplank den sprong zagen mislukken, zijn de meesten en misschien juist de besten onder ons inderdaad afgedwaald, deels in een maskerade van kunstmatige verfijningen, deels in een geforceerd reageeren op hen, aan wie wij ons door het ontbreken van tegenstellingen maar al te noodlottig verwant wisten. Wat stak hierin anders dan een jesuïtisch doorleven van wat buiten ons de letterkunde met een meer organische décadence en een onbewuster finalerhytme had voorgedaan? Waar begonnen wij? Wij hebben in een mislukten staatsgreep onze onmacht, die jij ons pas voor de volgende jaren voorspelt, doorleefd. Wij zijn litterair bijeengekropen, toen de eerste maanwoorden om vér uiteen te gaan al ruchtbaar werden en, deliberante senatu, is op een ondefinieerbaar oogenblik de Untergang des Abendlandes voor ons werkelijkheid geworden. De een na den ander heeft zich stilzwijgend, maar met de tanden op elkaar, als een eenzame en een bekeerling, in de vesting van zijn persoonlijkheid gered en de bruggen achter zich opgetrokken. Dat was het einde van het eerste bedrijf. Je lijn was goed, mijn waarde drama-schrijver, maar wij zijn er al uitgeloopen! Als je onze profeet wilt zijn, herzie dan in deze entr'acte je door de jongste ‘historie’ reeds achterhaalde voorspellingen, al zal het wel beter zijn, je bij het gespeelde dan bij het onzekere en minder einheitliche vervolg te bepalen.
Wanneer ik je intusschen, om niet uitsluitend negatief te antwoorden, ook daarover een paar dingen wil zeggen, weet dan dat ik meer kans heb om door een der spelers dan door jou, belangstellend toeschouwer, aan mijn jasje getrokken te worden. Jij leeft nog steeds in de veronderstelling, dat het jongste geslacht een zekere eenheid in richting vertegenwoordigt. Dat was misschien waar, wij hebben het althans ook een tijd lang zoo aangenomen. Maar was er al eenige eenheid van beweging, hier en in het buitenland, onder de jongeren, zij bestond dan uitsluitend... in reactie. Créatief bestond zij niet, en haar bestaan zou ook geen zin hebben. En wat die reactie betreft, hebben wij een nederlaag geleden en zijn uiteengeslagen, hier en overal. Een avantgarde is een fictie en een paradox. Zij kan slechts dienst doen als waakzame, maar onbeteekenende achterhoede om den terugtocht te dekken van die enkelen van wie de wereld in dit stadium iets te verwachten heeft. En die enkelen zullen wel stuk voor stuk uiteengaan als een soort woudloopers, voor wie het leven geen koninklijke overwinning, maar opnieuw een zware en nederige strijd om het bestaan - een nieuw bestaan - geworden is. Er is niets bereikt wanneer men voor een z.g. ‘nieuw evenwicht’ enkel wil volstaan met een accentverlegging in litteraire compositie, of de cerebraal opgestelde en eenzijdig-dictatoriaal opgelegde tendenz van het ‘koel, snel, weerbaar en lenig’ vers tegenover den elegischen, althans bezonnen toon van de laatste grooten vóór ons. Ten allen tijde zullen er verzen zoowel uit een actieve als uit een meditatieve attitude geschreven worden. Het komt er niet op aan wat voor waarde het vers heeft dat wij thans schrijven. Ja, er kan, en er moet misschien, in dezen tijd meer dan vroeger een tegenstelling liggen tusschen de drijfveeren van den dichter en het resultaat in zijn werk: onvolkomen, moeilijk en steeds ten achter gekomen. Het komt er ook niet op aan, wie daarbij op zijpaden raakt of voorgoed zwijgt, - wat jij en ik van de zwakkere broeders even wenschelijk vinden - het komt er alleen op aan, dat wij verder gaan, omdat wij verder moeten, quand-même! Het ware te wenschen, dat wij overvloedig schreven, slordig, chaotisch, slecht, maar levend. In plaats daarvan schrijven wij weinig en, naar je zelf zegt, goed. Men heeft onzen angst voor overvloedige productie wel eens geweten aan den hyper-ideëelen angst om niet uitsluitend ‘meesterwerken’ te schrijven. Dat is niet geheel onwaar. Niets is makkelijker dan in dezen tijd dat te schrijven, wat de kleine wereld, die in ons belangstelt, een goed vers of een goed stuk proza noemt. Wij hebben dat meegekregen als een soort atavisme; juist daarom vervloeken wij het. Want het verhindert ons om het vers te schrijven, dat niet-aesthetisch, niet goed, maar ruw, groot en voortvarend van nieuw leven zou zijn. Wat jij daarom als onze hoogmoed veronderstelt: | |
[pagina 150]
| |
het goede, vroegrijpe en zelfverzekerde schrijven, is integendeel onze zwakte. Jij meent dat wij een generatie zijn, die ‘thans hun hoogste mogelijkheid beleven’ en dat wij op den duur omlaag zullen vallen, omdat er ‘geen groote conflicten zijn, geen vraagstukken, geen oplossingen; omdat er geen ontwikkelingsmogelijkheid meer is’. Mijn waarde vriend, van dit alles is juist het tegendeel waar. Over het doode punt zijn wij al lang heen, en èrgens is weer een paradijs in 't zicht, al zullen wij dat niet meer bereiken. Het geloof daaraan is het eenige, dat onzen aftocht dekt. Maar dat geloof ontneemt ons dan ook in den grond alle sporen van den hoogmoed, die jij aanwezig denkt. Ik voor mij geloof niet, dat er in dezen tijd in onze litteratuur een werkelijk groot aangelegde natuur schuilt, maar wèl geloof ik, dat ook indien er zoo iemand onder ons was, hij in dezen tijd niet als een Caesar, maar als een arbeider, een ernstige onder de ernstigen, zijn plicht zou vervullen. Qui n'a pas l'esprit de son âge, de son âge a tout le malheur. Dat geldt hier sterker dan ooit, en dat maakt het wel onmogelijk, dat iemand onder ons ooit nog een kruistocht zal prediken, die anderen meesleepen zou. Wat geeft het dan of wij elk voor ons zouden weten, dat wij meegingen, dadelijk, als hij gepredikt werd? ‘Vondel en Shakespeare’ hebben wij op ons veertigste jaar al evenmin te vreezen als het ‘uitgewerkt gemoed’ en den ‘beteekenisloozen waan’. Er blijft ons niet anders dan de drang om verzen te schrijven opdat zij overtroffen zullen worden en opdat er op onze schouders eens weer een geslacht zal komen te staan, dat wel de hubris, den heiligen overmoed en daarmee de zege kent. Het is geen meening van vandaag, die ik hiermee formuleer. Hoewel het destijds, twee jaar geleden, korter en kernachtiger is gezegd, heb ik op het oogenblik slechts de woorden bij de hand, die ik toen zelf schreef aan het slot van een paar beschouwingen: ‘Er is altijd een geslacht tusschendoor, dat verliest. Een roemloos geslacht van wegbereiders heeft men ons jongeren reeds genoemd. Maar zoo geen roem en - erger - geen eigen vrede, dan blijft ons toch altijd nog de Romeinsche moed tot den “sprong in het duister”. En pioniers te zijn voor een latere grootheid, waarvan “ons ras de legende zal zijn” - wel, het is bitter, maar het is ook goed’.
Eén opmerking mag ik hier misschien tenslotte nog aan toevoegen. Juist deze stand van zaken in de jongste litteratuur eischt iets, wat ik maar al te veel in je critieken mis: een werkelijke genegenheid, die eo ipso een zekere vers gevoeligheid veronderstelt. Ik bedoel hiermee geen pleidooi voor een mildere critiek, integendeel. Onze beste critici zijn zij, die baldadig, scherp en meedoogenloos op hun doel af gaan. Maar juist omdat zij gedreven worden door een eenvoudig, onverwoestbaar en bijna katholiek geloof in de doeleinden van hun eigen kunst. Het verzen schrijven is nu meer dan ooit een heilig en een nederig ambt. Wat ons daarom ook wacht, een kinderkerkhof van hoogmoedigen, zooals jij het voorspelt, zeker niet. Misschien, als je het woord wilt behouden omdat onze jeugd voor jou blijkbaar nog iets opvallends heeft, noem het dan maar - ‘ernstig op weg naar het heilige land’ en vèr van Bethlehem! - een kinderkruistocht. Het zou een eerenaam kunnen zijn.
Geloof me, intusschen,
t.à.t.
HENRIK SCHOLTE |
|