Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIHET doet mij genoegen, bijzonder veel genoegen zelfs, dat de uitgever, de heer Alberto Stock, zich de belofte heeft herinnerd, die ik hem gedaan had om dit boek bij het Italiaansche publiek in te leiden en aan te bevelen. Om verschillende redenen, die ik nader uiteen zal zetten, doet het mij genoegen. In de eerste plaats, omdat een dergelijk boek in Italië ontbrak. De hedendaagsche Nederlandsche en Vlaamsche letterkunde is hier onbekend, terwijl slechts heel enkele Italianen de Nederlandsche taal kennen. Zij, die het boek aandachtig lezen, zullen bemerken, dat het wel de moeite waard is de dichters en schrijvers te leeren kennen, waarvan men hier met smaak gekozen en met liefde vertaalde fragmenten bijeenvindt. Zonder zich in hoogere politiek te verdiepen, lijkt het mij nuttig andere volken te leeren kennen, vooral die, welke op het gebied van de moderne beschaving zóóveel tot stand hebben gebracht als het Nederlandsche. Wat mij betreft, ik vind het uitstekend, dat men zijn gezichtsveld tracht te verruimen. Door ver om zich heen te zien wordt men niet alleen minder oppervlakkig en provinciaal, maar het is ook eene goede manier (misschien wel de beste) om zelf beter te worden begrepen in het buitenland: anderen waardeeren om zelf te worden gewaardeerd. Laat ons deze schrijvers nader bezien. In sommige opzichten zullen wij voor een gapende kloof staan. Maar het zijn kunstenaars en door de kunst zullen wij punten van overeenkomst vinden. Het groote verschil in levenswijze, beschaving en geschiedenis valt opeens weg. Wij loopen langs een rechten weg en bereiken weldra onze bestemming. Wij bevinden ons in het centrum van het land, in het hart van Holland, in de huizen van de Hollanders, temidden van hun geest. Dit is wel de voornaamste reden, waarom ik dit boek aanbeveel. - De tweede reden is de vertaler: Giacomo Prampolini. Door de bescheidenheid van dezen jongen man ben ik genoodzaakt iets meer van hem te vertellen. Prampolini, die deze vertalingen
Giacomo Prampolini
uit het Nederlandsch voor ons gemaakt heeft, bezit groote verdiensten. Door zijne buitengewone begaafdheid om talen te leeren, heeft hij zich niet alleen de klassieke en de meest voorkomende moderne talen eigen gemaakt, maar bovendien nog vele andere, dikwijls met inbegrip van hunne dialecten; zooals b.v. uit dit boek blijkt kent hij Friesch, een taal, die de meeste Nederlanders zelfs niet verstaan. Hij kent bijna alle Europeesche talen, benevens vele Oostersche, zooals het Arabisch, Perzisch en Hebreeuwsch. Eenigen tijd geleden vond ik hem zelfs aan de studie van eenige negertalen. Hij bezit tevens een goeden smaak, een meer dan gewone kennis van het Italiaansch, waardoor het hem mogelijk is de fijnste schakeeringen met een persoonlijk schrijverstalent weer te geven; hij bestudeert de talen om tot de verschillende letterkundes door te kunnen dringen. Een zoo begaafde jonge man zou meer bekend, gewaardeerd en voor ons werkzaam moeten zijn. Daarom neem ik deze gelegenheid waar om zijne bescheidenheid geweld aan te doen en zijne verdiensten in het licht te stellen. Hoe zouden wij onzen tijd beter kunnen besteden dan door de Italianen en de buitenlanders | |
[pagina 128]
| |
te wijzen op onze landgenooten, die dit werkelijk verdienen? In Nederland wordt Prampolini al naar waarde geschat, althans door degenen, en hun aantal is veel grooter dan men zou denken, die op de hoogte blijven van de Italiaansche letterkunde. Nu behooren ook de Italianen hem hunne opmerkzaamheid te schenken. - Naar aanleiding hiervan wilde ik zeggen, hetgeen tevens de derde reden is waarom ik dit boek met deze korte inleiding aanbeveel, dat ik hierdoor mijn plicht als Italiaansch schrijver tegenover Nederland tracht te vervullen. Wij moesten meer aandacht aan dat land schenken en het met meer dankbaarheid beschouwen. Wij beklagen er ons dikwijls ten onrechte over, dat wij in het buitenland zoo weinig bekend zijn. Ik geloof, dat dit niet juist is. Ook klagen wij erover, dat onze boeken buitenslands niet worden gelezen. (Men zou zich veeleer moeten afvragen, waarom men ze in Italië zelf zoo weinig leest). Wat er ook van deze klachten waar moge zijn, op Nederland althans slaan ze niet. Het Nederlandsche volk, dat met Italië geen betrekkingen van nabuurschap heeft, noch gemeenschappelijke belangen op politiek, geschiedkundig of godsdienstig gebied, en dat door zijne aardrijkskundige ligging en uitgebreiden doorvoerhandel reeds genoodzaakt is drie talen te leeren, bestudeert en leest in grooten getale de Italiaansche taal en letterkunde. De Italianen, die Holland hebben bezocht, zullen verbaasd hebben gestaan zoovele menschen te ontmoeten, die niet alleen onze geschiedenis, maar ook onze letterkunde goed kennen. Tot de uitbreiding der studie van het Italiaansch heeft de laatste twintig jaar zeker bijgedragen het verblijf aldaar van een Italiaan, wiens naam ik niet kan nalaten hier in herinnering te brengen en aan dit werk van intellectueele toenadering te verbinden: den naam van Romano Guarnieri, den apostel van Italië in Nederland. Maar het werk van een apostel, hoe warmvoelend en kundig hij ook wezen moge, zooals ongetwijfeld met den heer Guarnieri het geval is, dit werk zou niet voldoende zijn geweest, als daartoe niet hadden medegewerkt de welgezindheid en de liefde van de Hollanders voor al wat Italië betreft: voor de Italiaansche zon zoowel als voor hare letterkunde, voor haar karakter en hare geschiedenis, voor hare ziel en hare kunst. Het Italiaansche volk zou inderdaad ondankbaar en onverstandig zijn, als het daarmede geen rekening hield en als het niet begon met te erkennen, dat de Nederlandsche letterkunde ons totaal onbekend is. De bekendste Nederlandsche schrijver in Italië is Couperus, van wien alle Nederlanders zeggen, dat hij de minst Hollandsche schrijver is. - Ik vermoedde dan ook, dat er in Nederland nog wat anders was dan Couperus en Multatuli; de lezing van Prampolini's vertalingen heeft er mij van overtuigd. Niet dat ik alles mooi vind; wat mij betreft zou ik hier en daar wat weggelaten hebben. Ik denk, dat elke lezer van deze anthologie er naar eigen smaak een uittreksel uit zal maken. Prampolini heeft ons dan ook verzekerd zijn persoonlijken smaak te hebben gevolgd. Daarin heeft hij groot gelijk. Hoe zou men anders eene bloemlezing kunnen samenstellen? Het is evenwel onnoodig hier mijne sympathieën en antipathieën nader uiteen te zetten; bovendien zou het niet van goeden smaak getuigen. De hier bijeenverzamelde Nederlandsche schrijvers zijn nu onze gasten; als zoodanig willen wij ze begroeten, anders niet. Met deze voorrede roep ik allen een hartelijk welkom toe. GIUSSEPPE PREZZOLINI | |
IIDoor deze bloemlezing hoop ik aan degenen, die er gebruik van willen maken, het middel te hebben verschaft om eenigszins op de hoogte te komen van de Nederlandsche en Vlaamsche letterkunde. Tevens hoop ik een ‘levend’ boek te hebben samengesteld zonder in een droge opsomming van kritische en bibliografische bijzonderheden te zijn vervallen. Bij de keuze en de inleiding van deze schrijvers heb ik mij onafhankelijk van het oordeel der kritici betoond; vooral ten opzichte van de publieke opinie in de beide landen heb ik mijne onafhankelijkheid willen behouden. Zonder moeite heb ik mij op het standpunt gesteld van een buitenlandsch lezer, die alles met eigen oogen van verre beschouwt en, doordat hij goede en mooie dingen ziet, den wensch voelt opkomen ze nader tot zijne landgenooten te brengen, terwijl hij zich daarbij laat leiden door den smaak, dien hij door zijn landaard met hen gemeen heeft. In dit bepaalde geval is de Italiaansche smaak dikwijls zeer verschillend van den Hollandschen; tot de wederzijdsche kennismaking zou ook eene keuze op een grondslag van tegenstellingen niet baten. - In zooverre het een bepaald doel en het resultaat van samenstellingen in zich vereenigt, is eene bloemlezing altijd fragmentarisch, een brok uit een gaaf geheel, zoodat ik bij het maken van deze anthologie vele schrijvers heb moeten weglaten. Van deze noodzakelijke of opzettelijke weglatingen wil ik rekenschap geven, omdat de lezer dan beter zal begrijpen welke waarde hij aan mijn boek moet hechten en ook omdat ik mij wil rechtvaardigen tegenover de Nederlandsche en Vlaamsche schrijvers, die Italiaansch kennen en dit zijn er verscheidene) en tevergeefs hun naam in mijn boek zullen zoeken. Door mijne keuze ontbreken alle roman- en novellenschrijvers van de naturalistische richting en dat zijn er zeer velen, zoowel mannen als vrouwen: het Nederlandsche naturalisme is naar onzen smaak eene nogal flauwe spijs. | |
[pagina 129]
| |
Ook ontbreken proeven van tooneelliteratuur, die niet het bloeiendste letterkundig genre in Holland en Vlaanderen is. Bovendien zouden één of meer tooneelen uit een stuk van Herman Heijermans (geb. 1863), den vruchtbaarsten en meest gespeelden tooneelschrijver, heel weinig gezegd hebben. Om een zelfde reden, n.l. omdat men door een deel van een roman geen indruk krijgt van het talent der schrijvers, heb ik talrijke uitstekende auteurs opgeofferd, waaronder ik met groot leedwezen Herman Robbers (geb. 1868) noem, die tevens een nauwgezet kriticus is. Aan mijne onbekwaamheid om den wonderlijken, effectvollen stijl van den genialen kunstenaar Ary Prins (1860-1922) weer te geven, is zijne afwezigheid in mijn boek te wijten. - Tenslotte ontbreken in mijne bloemlezing alle jongeren en jongsten, onder wie ik een rijken oogst had kunnen binnenhalen. Maar dan zou mijn boek te dik en ook te weinig homogeen zijn geworden; aan deze laatsten hoop ik een ander boek te wijden. - Zoo zijn er, in goed gezelschap, lijkt me, slechts 25 schrijvers overgebleven van de velen, die, zooals in het voorjaar de bloemen, niet zooals in den herfst de paddenstoelen, uit den grond opgeschoten zijn in Nederland omstreeks 1880, in Vlaanderen omstreeks 1890. Aan alle ontbrekenden had ik achter in het boek een bijvoegsel willen wijden, waarin ik ze, althans in groepen, had kunnen noemen, terwijl ik er ook de namen van kritici en tijdschriften bij wilde voegen. Gaarne had ik in het kort karakter en verwantschap van de Nederlandsche taal willen schetsen, evenals het politiek en letterkundig verleden van Nederland (in de letterkunde is ééne enkele figuur van universeele beteekenis, n.l. Multatuli); ik had iets willen zeggen over de Transvaalsche dichters, die in het Zuid-Afrikaansch schrijven, een van het Nederlandsch afgeleide taal uit de Boerenrepublieken, en over den wederopbloei binnen de grenzen van het rijk eener letterkunde in de Friesche taal. Dit alles zijn onderwerpen, welke misschien belangstelling hadden opgewekt en het boek zeker vollediger hadden gemaakt. Maar de bloemlezing zou er ook door zijn uitgebreid met een groot aantal vreemde, onwelluidende namen, met een stortvloed van jaartallen, met eene didactische grauwheid (zij het ook in het bijvoegsel) van meer wetenschappelijk dan cultureel belang, waardoor de anthologie, als een ‘levend’ boek bedoeld, schade zou hebben geleden. Aan de beschavingsgeschiedenis van den menschelijken geest hebben Nederland en Vlaanderen vijf beroemde mannen geschonken, wier arbeid de eeuwen trotseert: Jan van Ruysbroec, Thomas à Kempis, Desiderius Erasmus, Grotius en Spinoza; op 't gebied van de beeldende kunst Rubens en Rembrandt. Deze namen beschouw ik als het beste vrijgeleide. GIACOMO PRAMPOLINI |
|