geesteshouding, die zelfs van een heldere afwerking dier bij-gedachten al van te voren afziet. Daarom kunnen ook de resultaten van het feiten-onderzoek de bekoring die de gedichten hebben in geenen deele verhoogen.
Maar de tijd heeft gemaakt, dat Horatius niet alleen een dichter, doch ook een dichter uit een ver verleden is. Hij en zijn werk zijn zoodoende een stukje geschiedenis, fragmentarisch te herbouwen aan de hand van zinspelingen, door scherpzinnige analyse apart gezet. Langs dezen weg krijgt ook de historicus het recht, beslag op den dichter en diens geesteskinderen te leggen, op dezelfde wijze als een stadsbeschrijver de voorstelling van de Nachtwacht in zijn studie betrekt.
Voor hem die de gedichten genieten wil, is bij een dergelijk onderzoek niets te vinden, maar wie behoefte heeft, door de oden heen den dichter te zien leven, dat wil dan zeggen, afziende van zijn dichterschap, in hem den man van zijn tijd te herkennen, vergenoegd en geplaagd als wij, door de vreugden en de besognes van elken dag, wie dus in hem benaderen wil den kant, dien we allen met elkander gemeen hebben, hem kan het weervinden van de vele gegevens een aanlokkend tijdverdrijf zijn.
Voor dezen, historisch aangelegden, is het mooi uitgegeven boekje over Horatius, door den historicus Dr. C.P. Burger geschreven.
Gegroepeerd, deels naar hun onderwerp, deels als ‘gedichten aan vrienden gericht’ of ‘gedichten aan Maecenas’, worden hier verschillende oden uit de eerste drie boeken samengebracht, terwijl aan enkele uit het vierde boek een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd.
Daarbij een rijkdom aan gegevens, door deze allen opgebracht, vele der opvallendste conclusies, waartoe ze voerden, geponeerd door den een, door anderen bestreden; dwaze en geestige uitwegen, door het voorgeslacht noodzakelijk geacht; hier en daar de naklank van een fellen trap, door een enkel Horatiuskenner in zijn nood van niet meer heen of terug te kunnen, gegeven tegen de deur, die voor elk onbevangene open stond, maar die hij voor zich onder de heftigheid der redeneering dichtgekletst had (blz. 25, 171, 201!); dan de vermoedelijke dateering der gedichten; exacte detail-studies, die hier en daar tekstmoeilijkheden doen geboren of ontdekt worden, waarbij Dr. Burger dikwijls scherpzinnig gevonden wijzigingen voorstelt (b.v. bij III 30, blz. 286 en IV 13, blz. 301, maar blijft hier toch de herhaling illius illius niet, van aesthetisch oogpunt uit, de meer bevredigende?); dit alles bieden de commentaren, die de zes-en-zestig daarbij behandelde oden tot een studie van driehonderd-dertig bladzijden deden uitgroeien.
Eén bezwaar kwam onder het lezen meermalen bij mij op: kent Dr. Burger aan Horatius niet te weinig phantasie toe? Gaat hij, die door een reeks van werken over de geschiedenis van het zeerecht en over episoden uit de Romeinsche historie heeft getoond hoezeer hij, jurist en classicus, in beide studiegebieden historicus is, hier, door zijn voorliefde gedreven, niet eenigermate de rechten, die de historie op den dichter heeft, te buiten, door bij hem te veel uit facta en te weinig uit fictie te laten voortkomen? Moet bijvoorbeeld Horatius de geestigheden die hij bij drinkfestijnen ten beste geeft, perse eerst van de feestgenooten gehoord hebben en dus feitelijk alleen in versvorm naverteld? (I 27, 38, II 11, III 14, 19). Is hij au fond toch slechts een kroniekschrijver, dat Dr. Burger bij I 27: Natis in usum Laetitiae scyphis, mag opmerken: ‘Was hij zoo'n krachtige, imponeerende persoon, dat hij bij zulk een rumoer binnenkomende, met een paar verzen de rust wist te herstellen? En vloeiden onder die omstandigheden de strophen hem maar zoo van de lippen? Of moeten we ons de zaak zoo denken, dat hij toen wel in proza zal gesproken hebben, maar later ... etc.’ (blz. 23).
Evenmin lijkt het mij zoo consequent noodig, dat bij Horatius de overgang van een gedachte naar een andere gemotiveerd wordt door hem als reageerend op andermans brieven te teekenen (I 4, 7, 9; II 3, 10). Want waarom was de fortuin dan zoo onbillijk dat ze ons de brieven in dichtvorm van deze wèl-begaafden weer liet verloren gaan? En wat motiveert bij den eersten briefschrijver die vrijheid van gedachten? Want eens moeten ze toch hun correspondentie geopend hebben. Hier schuilt een moeilijkheid als die, omtrent de eerste kip en het eerste ei. Een aantrekkelijk gevaar lijkt er in deze opvatting te liggen, in dezen zin, dat ze - toch slechts als fata morgana - nieuwe gebieden voor onderzoek lijkt te openen. Want van hieruit is het voor een historicus slechts één stap om tot de vraag te komen: hoe zagen die verdwenen gedichten van de vrienden er uit? Omtrent hun inhoud doet Dr. Burger zelf meermalen uitvoerige veronderstellingen, één keer zelfs over hun vorm, namelijk, omtrent een klacht door Vergilius aan Horatius geschreven naar aanleiding van den dood van zijn vriend Quintilius. Hier zegt hij: ‘Kan dit een gedicht geweest zijn? Ik zou het niet durven zeggen. Wij prozamenschen kunnen ons zoo moeilijk voorstellen, dat men bij heftige smart zijn gevoelens in verzen gaat uitdrukken; bij dichters ziet men dat toch dikwijls’ (blz. 156).
Samenvattend kunnen we dit boek, dat van een groote belezenheid en veel eigen gedachten op het gebied der Studia Horatiana getuigt, met overtuiging aanbevelen aan allen, die zich voor de entourage der gedichten interesseeren en die niet bevreesd hoeven te zijn, dat hun stemming voor de gedichten verloren gaat, bij het aanhooren van de vele, eens