Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Al pratende met ...
| |
[pagina 122]
| |
wel een gezonde eenzijdige kracht in, maar zoodoende is hun toch veel verloren gegaan. ‘Van 1914 tot 1918 ben ik in Rotterdam geweest en daarna in Blaricum. In mijn Rotterdamschen tijd heb ik in de Mosgroene critiek geschreven, voornamelijk over Fransche litteratuur, maar ik deed dit ongeregeld’ ‘Toen is toch ook uw critiek verschenen op de vertaling van Barbusse's Hel door Andries de Rosa?’ ‘Ja, die critiek heeft veel geschrijf veroorzaakt. Grappig was, dat alleen A.M. de Jong in een eigen blaadje het met me eens was. Van Campen, Querido en de Rosa zelf hebben zich er mee bemoeid. Ook aan De Nieuwe Kroniek heb ik meegewerkt. Daarin heb ik kleine essays geschreven; grootere opstellen schreef ik in de maandschriften. In 1915 heb ik als brochure uitgegeven een studie, die in De Nieuwe Gids was verschenen over den cultureelen noodtoestand van het Joodsche volk. Die studie zou ik nu anders geschreven hebben; ze is te dogmatisch, eigenlijk te radicaal, maar het doet me toch plezier, dat ik ze geschreven heb. Ik was de eerste in Holland, die het gewichtige vraagstuk van de Joden in de litteratuur behandelde, en zelfs nu, na 12 jaar, merk ik nog wel eens bij toeval, hoezeer dat toen is ingeslagen. Daarna heb ik in 1920 een boekje geschreven: Herman Hana geschetst in zijn beteekenis als schakel naar een nieuwen tijd, en in 1925 verscheen het tooneelstuk Der verlorene Sohn’. ‘Hebt u dat stuk in het Duitsch geschreven?’ ‘Neen, in het Hollandsch, maar het is in het Duitsch vertaald door verschillende personen, en ten slotte heb ik het zelf onder toezicht van Georg Kaiser vertaald. Ik was er lang niet zeker van, maar hij was er van overtuigd, dat het gespeeld kon worden. In Mei 1925 is het te Frankfort opgevoerd. Het heeft veel succes gehad, maar daar het kort voor het einde van het seizoen op de planken kwam, is het er niet lang opgebleven. Het is in 1925 verschenen, maar in 1920 in twee weken tijds geschreven. Voor mijn gevoel is het niets meer. Ik heb er nooit erg achterheen gezeten om het opgevoerd te krijgen. Die opvoering is voor mij heelemaal een uitstapje geweest, een zijsprong. Tooneel ligt me niet. Toch ben ik blij geweest, dat het gespeeld is, omdat ik van de regie enz. veel geleerd heb’. ‘Hebt u de repetities bijgewoond?’ ‘Ja, ik heb een stuk of zes, zeven repetities meegemaakt. Een buitengewoon prettige tijd, en de samenwerking met den regisseur was alleraardigst’. ‘Hebt u desondanks geen roeping voor het tooneel?’ ‘Ik heb er groote belangstelling voor, maar wat mezelf betreft geloof ik niet, dat er wat voor mij van komen zal. In Januari 1926 heb ik mijn roman: Het afscheid van de wereld in drie dagen, voltooid. Ik heb er zes jaar, van 1920 tot '26, over gewerkt’. ‘Is het heelemaal fantazie?’ ‘Ja, ja, wat bedoelt u? Het geraamtetje, de intrigue is geconstrueerd, niet het psychologische’. ‘Heeft u goede critieken gehad?’ ‘Ik heb een vrij goede pers’. Weer zweeg Van Vriesland. Wachtend keek ik op om mijn aanteekeningen te vervolgen. ‘Ik ben een buitengewoon ondankbaar object. Drinkt u eens uit. Rookt u niet?’ Lachend dankte ik en zei: ‘Vertelt u verder’. ‘Het is niet prettig over jezelf te praten... Ik ben een langzaam werker; bovendien ga ik niet gauw tot publicatie over. Ik was blij, dat het boek af was, dat alles achter den rug was. Ik zou het nu niet meer zoo schrijven, ik vind het te lyrisch. Een ideaal van vorm zijn voor mij de novellen van von Kleist. De stijl moet zakelijk en naakt zijn. Dat zou ik willen! Mijn schrijven is een strijd tegen een te lyrischen inslag. Dat is ook een oorzaak, dat ik langzaam werk’. ‘U hebt dus uw ideaal nog niet bereikt?’ ‘Neen. Ik vond dat boek te veel van binnen-uit geschreven, er is een teveel aan psychologie. Proust bewonder ik als psycholoog en om zijn levensgevoel, maar ik geloof dat hij als prozaïst tot het verleden hoort; bij Dostojefski is het knappe, dat de psychologie bijna uitsluitend plastisch, van buiten af, gegeven wordt. - Toch ben ik blij met het boek, waarin door de jaren zoo een groot stuk van mezelf is gaan zitten, en waarin ik een eenheid heb zoeken te bereiken ondanks een techniek, die de dingen op één plan filmsgewijs naast elkaar zet. Ieder mensch moet een alibi hebben. Mijn boek is mijn alibi, waarmee ik zeg: ík was daar niet, in dit ontoereikende, verwerpelijke leven. Ik was hier’. ‘Was de heele opzet klaar?’ ‘Ja; ik heb aanteekeningen gemaakt en toen ben ik dadelijk in het net gaan schrijven. In dat opzicht werk ik wel makkelijk, maar ik heb weerstanden te overwinnen’. ‘Wat bedoelt u daarmee?’ ‘Ik kan me niet forceeren. Als ik aan gedeelten kom waarbij het niet vlot, laat ik het werk liggen. Dan schrijf ik niet verder en ben er mee bezig in mijn hoofd tot het gaat’. ‘Werkt u op het oogenblik aan iets?’ ‘Ik werk jaar en dag, langzaam. Ik heb iets van het exacte van de wetenschap in me door mijn opleiding bij Dèr Mouw; een remmende zucht naar volledigheid. Allerlei ligt on-af. Ik ben b.v. allang bezig aan een studie over Paul Valéry. Dien heb ik van het begin af bewonderd. Daar vind ik alles in wat ik zoek in poëzie. Hij is een ongelooflijk geniale kerel. Ik zet die dingen te groot en te uitvoerig op. Ook ben ik bezig aan een opstel | |
[pagina 123]
| |
over het woord. Dat opstel is bedoeld als een algemeene inleiding op Paul Valéry, maar daarvan heb ik het losgemaakt. Dat is bijna af. Ik heb het in aanteekeningen liggen, maar ik heb geen behoefte om er een opstel van te draaienGa naar voetnoot1). Het is eenvoudig een gevoel van belemmering’. ‘Waarom hebt u nooit uw verzen gebundeld?’ ‘Dat ik dit niet gedaan heb is geen valsche bescheidenheid, geen romantische verachting voor het publiek, maar een onzekerheid over de keuze. En het besef, dat een selectie uit werk over bijna twintig jaar meer een ontwikkeling dan een geheel zal uitbeelden. Dat is voor mij een groot bezwaar. Greshoff, in zijn “Geschiedenis”, betreurt dat mijn verzen niet gebundeld zijn, Nijhoff en anderen dringen er al zoo lang op aan; maar ik kan het niet helpen, ik ben op dat punt nu eenmaal wat tobberig en stel het steeds weer opnieuw uit. - Misschien in het najaar ...’ ‘Hebt u veel ongepubliceerde gedichten liggen?’ ‘Het meeste is al verschenen. Ik publiceer van mijn 17e jaar af en debuteerde in De Nieuwe Gids. Ze zijn meestal een jaar, minstens, soms jaren nadat ze geschreven zijn, gedrukt. Als ik ze moest bundelen zou ik verschillende niet opnemen’. ‘Hebt u misschien een onuitgegeven gedicht, waarvan ik mijn lezers den primeur mag geven?’ ‘O jawel, hier is er een’Ga naar voetnoot2). ‘Welke invloeden hebt u ondergaan?’ ‘Voor zoover ik kan nagaan voornamelijk van Van Oudshoorn voor mijn roman. Op mijn algemeene vorming en mentaliteit heeft Dèr Mouw veel invloed gehad. En dan Verwey en De Beweging. Voornamelijk door Piet van Eyck en Greshoff ben ik op Verwey gewezen in een tijd, dat ik te décadent, te veel aestheet en “Schöngeist” was om hem te waardeeren, zoo omstreeks mijn achttiende jaar, en langzamerhand heb ik een ongelooflijk groote bewondering voor hem gekregen. Verwey heeft nooit persoonlijk invloed op me gehad. Ik heb hem ééns gesproken na den dood van Dèr Mouw in 1919. De invloed van Verwey kwam door zijn werk. Wat een monumentale boeken zijn zijn bundels proza. Op de tegenwoordige generatie heeft hij weinig invloed en indirect heeft ze veel aan hem te danken. Denk maar aan al dat gepraat over zelftucht en gebondenheid. Verwey was de eerste vernieuwer na '80. Hij is weinig aantrekkelijk voor jonge litteratoren; zijn invloed was lang niet altijd gunstig, en hij heeft verscheidene tweede- en derderangs verschijningen overschat, maar hij is toch geweldig. Een man van zijn klasse zou in het buitenland een eerste plaats innemen, ook bij de jongeren’. ‘En van de buitenlanders?’ ‘Ja, dat is natuurlijk heel moeilijk te zeggen. Ik heb in 1916 en 1917 aan een studie over Goethe gewerkt. Daar heb ik indirect veel aan gehad. En doordat het samenhangt met mijn werkwijze heb ik me aangetrokken gevoeld tot Flaubert. Zijn levenshouding: de strijd om den vorm, is iets dat ik zelf noodzakelijk gevonden heb. In twee soorten kan men de litteraire schrijvers verdeelen: de types als Stendhal en die als Flaubert, beide levende menschen, die uit een overvol leven schrijven. Bij Stendhal kwam zijn kunst voort uit een levensvolheid, terwijl het bij Flaubert een religie was, waar hij iederen dag mee worstelde, en die zijn leven absorbeerde. Het verschil is het vormprobleem, dat nu weer actueel is. In de heele geschiedenis van de Fransche litteratuur is de romantische strooming van een ongebonden levensvolheid. Daarvoor staat het schrijven op hetzelfde plan als de andere levensuitingen. En daartegenover stel ik een categorie van schrijvers, die, ja, hoe zal ik het zeggen, alleen leven in hun werk als b.v. Flaubert. 't Is het oude onderscheid, 't probleem tusschen leven en dichterschap’. ‘Ziet u in de Hollandsche litteratuur, waar u midden-in staat, uitzichten?’ ‘Omdat ik er midden-in sta is het juist zoo moeilijk. Ik sta als generatie tusschen die van 1910 en de jongeren in. Critisch en essayistisch moet er een beïnvloeding zijn door het algemeen cultuurleven van den tijd. Dat gebeurt niet. De critiek is niet in goede handen, zelfs niet bij de voortreffelijksten. Denkt u bijv. eens aan Jacques Rivière. Waar in Holland vindt ge zulk een geboren leider der jongeren, een man die een werkelijk feilloos zintuig had voor het ontdekken van toekomstwaarden in het allermodernste werk. (Kent u zijn correspondentie met Antonin Artaud?) En wat een uitnemend tijdschriftleider is in hem verloren gegaan! En waar vindt u in Holland een Willy Haas, ongetwijfeld de diepste in West-Europa levende essayist? Waar een criticus van het kaliber van Thibaudet, met een dergelijke breed opgezette cultuur-analyse, een dergelijk begrip voor wezen en rhythme en vorm zoowel van proza als van verzen, een zoo wijsgeerigen opzet bij een zoo oorspronkelijken kijk, die nu eens ethno-psychologisch, dan weer historisch of sociaal, maar steeds belangwekkend verdiept en verklaard wordt. Na jaren heeft Pom Nijhoff in de groote pers iets goeds tot stand gebracht. Litteraire critiek moet de dingen zien in het raam der maatschappelijke stroomingen en botsingen, der vormtraditie, der ethnologische invloeden en dergelijke. Ik denk me iets in den geest, zooals Huizinga over | |
[pagina 124]
| |
de middeleeuwen schreef. Zoo zou ik willen, dat het was. Dat doen de allerbesten niet’. ‘Wie zijn de allerbesten?’ Op het oogenblik wordt er door de jongeren niet genoeg gewerkt. Ze staan te veel onder den invloed van een genialen kerel als Marsman. Maar Menno ter Braak kan goed worden. Het is jong en vaak onbeholpen werk, maar een stukje als over Cocteau, of Jaarsma, daar zie ik wat in. Het is een veelzijdige jongen, die vorig jaar een diepgaand artikel over Dèr Mouw heeft geschreven. Den Doolaard in Den Gulden Winckel over Engelsche litteratuur is goed georiënteerd. Het is heel aardig en uitmuntend geschreven. Over dat goed georiënteerd zijn bedoel ik nou ... Ja, het is zoo jammer, een man als Van Eyck met zoo'n geweldige belezenheid en cultuur staat nog te veel in de Bewegingsfeer om voor onze generatie nuttig werk te doen, en voor het groote publiek is hij onleesbaar. Hij kan wel proza schrijven; dat bewijst zijn bundel Opgang. Coster daarentegen schrijft soms mooi proza, maar mist de breede cultuur van Piet van Eyck. Hij zegt kranige dingen en gaat diep in op de psychologie, maar overziet niet genoeg. Te vaak vervangt bij hem een futlooze fraseologie het denken en stelt hij, utilistisch, de litteratuur in dienst van een geestelijke hygiëne, waardoor hij haar autonomie bedreigt. Dan werkt hij wel eens smaakbedervend, vooral op het groote volksuniversiteits- en onderwijzerspubliek dat hem veel leest. Die kant komt ook sterk in zijn gesprek met Lefèvre naar voren. Men heeft soms het gevoel dat zijn cultuur te weinig op zelfonderzoek berust en teveel op wat zijn boekhandelaar hem toevallig thuisstuurt. Maar daar staat tegenover, dat hij intuïtief soms prachtige karakteristieken vindt. Dan moet ik Binnendijk nog noemen voor zijn inleidend essay bij den bundel De Spiegel van Herman van den Bergh. En over tooneel Jobs Buning, een van de heel weinigen in Holland die daar sjoege van heeft. Een tijdlang was Nico Rost uitnemend op de hoogte van nieuwe Duitsche litteratuur, en nu nòg wel meer dan de meesten, maar hij kan niet schrijven. Dat zal wel liggen aan zijn journalistieke plichten. Overigens een jongen, die buitengewoon op de hoogte is op zijn gebied en een poging deed tot betere oriënteering. ‘En als slot een algemeene conclusie: het critisch werk is te psychologisch, te weinig in het raam van den tijd en de algemeene ontwikkeling in verband met andere stroomingen van dezen tijd’.
Na den maaltijd hebben we ons gesprek voortgezet en ik vroeg bij een geurig kopje koffie: ‘Wie vindt u van de jongeren de belangrijkste, en ziet u perspectieven?’ ‘Ik vind natuurlijk onder de menschen van mijn leeftijd of daaromtrent Holst het grootst. Dat is de werkelijk geboren mysticus van de generatie. Hij is monomaan, die zich op eentonige wijze herhaalt, die zóózeer door één ding bevangen is en heelemaal gegrepen door iets, dat hem zóó vervult, dat hij alleen maar hetzelfde kan zeggen. Een, die door gebrek aan waarneming en ervaring uitsluitend leeft in eenzelvig gestamel, evenals alle mystici bevangen in autistische denkvormen, zich afsluitend tegen de correctie der realiteitservaring. Hier is de Dichter weer de geboren ziener: een illuminé, een initié, van één enkel idee bezeten. Een woordenschat van geringe uitbreiding, veel herhalingen. Een naar binnen gekeerde blik, zonder belangstelling voor de buitenwereld en “gezond” gevoel voor de “werkelijkheid”. Aan den anderen kant geloof ik, dat Holst ten einde is. Zijn invloed is fataal, maar dat doet niets af aan zijn grootheid Over Nijhoff zeg ik liever niets. Dien ken ik persoonlijk te goed, van de schoolbanken af. Alleen geloof ik, dat Nijhoff, als hij niet in staat mocht zijn om zich van binnen om te gooien en te vernieuwen, een hoogtepunt van den verleden tijd en niet van den komenden is. Hij moet opeens een nieuw mensch worden. Hij staat, meer persoonlijk dan litterair, aan invloeden bloot, heeft zich nog niet gevonden. Nu is het dus juist de groote vraag of hij zich zal vinden: of hij aan het eind staat of aan het begin. Wat Jacq. Bloem betreft, wiens werk ik buitengewoon gewaardeerd heb, hij heeft zich technisch vastgelegd aan den vorm en hij houdt zich daaraan, zoodat hij geen gelegenheid heeft om zich te vernieuwen. Evenmin Besnard, dien ik overigens óók zeer bewonder. Nijhoff wèl. Hij moet zich vernieuwen, anders is hij over tien jaar verouderd. Holst als mysticus is van alle tijden. Buning ontroert me persoonlijk buitengewoon. Hij is iemand die buiten de kunst en buiten het leven staat en toch erin. Hij trekt zich uit het leven terug naar een nieuw leven. Zijn kunst staat niet abstract buiten de wereld. Van Holst gaat een persoonlijke ontroering uit het cosmische, van Buning uit het menschelijk hart in dit leven. Van de jongsten wil ik niet te veel zeggen. Ik voor mij vind Marsman, Slauerhoff, den Doolaard, Donker, van Elro en soms Campert ongetwijfeld, de een meer de ander minder, elk op zijn wijze begaafd en veelbelovend. En toch... Ik kan het niet helpen, hoewel ik heel veel waardeer, vind ik er toch soms iets dilettantigs in. Niet bij de jonge Duitschers. Tusschen twee haakjes, als ze hier smalend spreken over de Duitsche expressionisten, blijkt het dat ze de goede niet kennen. Wèl, - om ons nu even niet alleen tot de poëzie te bepalen - wèl Edtschmidt en Hasenclever en Stern- | |
[pagina 125]
| |
heim en Toller, maar niet of nauwelijks Brecht, Bronnen, Kafka, Kaiser’. ‘U dwaalt af’. ‘Ja... Nu dan. Binnendijk is in de gevaarlijke leerschool van Marsman en daarbij gehandicapt door een verfijnde vrouwelijke gevoeligheid. Marsman zelf heeft meer critische impulsen. Als hij minder graag de brug wou zijn tusschen heden en toekomst zou het beter wezen. Marsman is een briljante jongen met groote gaven, die doodloopt in de zucht om briljant te zijn, om programmatisch te wezen, om een manifest te zijn en op het peil te staan van buitenlandsche stroomingen. Ongetwijfeld heeft hij buitengewoon knappe dingen gedaan. Henrik Scholte schrijft soms aardige stukjes over tooneel in de Groene. Kelk heeft onlangs in De Vrije Bladen een keurig artikel geschreven: “Kunst en Samenleving”. Als dichters kun je van de jongeren zeggen: een begin. Dat is een groote lof. En wat doet het er dan toe, hoeveel ervan blijvend is. Slauerhoff is wel een van de begaafdsten. De inhoud van zijn verzen is ouderwetsch-romantisch, ik zou zeggen: voor-'80-romantisch. Wat boeit is zijn gewaagd moderne techniek. Bij hem heb ik den invloed van Dèr Mouw gevoeld. Slauerhoff is precies het tegenovergestelde van Janie Holst. Hij heeft een uitgebreide woordenschat en plastisch uitgesproken gedachten, een mensch, die zich door het aardsche leven als aardsch mensch ontroerd voelt. De vorm van zijn verzen is technisch merkwaardig. Het is een hondsche, onachtzame en brutale wijze van kapot maken van den bestaanden vorm en toch maakt hij gebruik van dien vorm. Pom Nijhoff is daarmee begonnen door het maken van sonnetten, die tegen de traditie in waren, maar toch zocht hij weer den vorm. Slauerhoff heeft den vorm nog meer kapot gemaakt. Het zuivere vormbesef van bijvoorbeeld Bloem is door Slauerhoff verkracht, verwrongen, tot een lachspiegel, een caricatuur. Dat Jacq. Bloem geen sonnetten heeft geschreven trof me. Zijn heele generatie heeft het gedaan. Sonnetten zijn een krampachtige samenvatting van een eruptief gevoel. Dat had Jacq. niet; hij had meer het elegische en daarom heeft hij ze misschien niet geschreven’.
* * *
Laat, heel laat, tot diep in den nacht hebben we zitten praten over allerlei op van Vrieslands kamer bij een glas roode port, en door de donkere nachtstraten ben ik moe naar mijn kamer terug gewandeld.
G.H. PANNEKOEK Jr.
Den Haag, 18/19 April 1927. |
|