beweging beheerschte en aan rythme en stijl bond, kan niet anders dan gepaard gaan met nog grootere bewondering voor de kunstzinnige intuïtie welke haar de gracieuse lichaamsgestes in elk der duizenden ineenvloeiende poses, die te zamen een choreografische handeling uitmaken, ingaf.
Acrobatiek, zij was niet te miskennen, maar was zij niet opgenomen in de kunst als een technisch middel daarvan? Immers juist de dans van Vronska en Alperoff, schóon ook op zich zelve, die ook bijzondere krachtsprestaties eischte, maar bij lange niet de zelfde zuiverheid en vermogen tot expressie toonde, deed ons zien hetgeen de zuiverder en machtiger artistieke bezieling van Anna Pawlowa in de ‘Pas des Deux’ beteekende.
Misschien zijn er dan ook principieel meer bezwaren aan te voeren tegen den dans van Anna Pawlowa in ‘Le Cygne’, althans zoodra men partij kiest voor een richting in de danskunst.
Persoonlijk scheen ons de romantiek van de stervende zwaan - wel is waar gemakkelijk te volgen, omdat zij direct tot het verstand spreekt en de bij velen dierbare sensatie van het intellectueel begrijpen opwekt - storend. Immers het verband tusschen dans, muziek en litterair gegeven was te innig en gewild om het als een los staande illustratie te kunnen waardeeren.
Dit was mogelijk bijv. in ‘Weihnachten’ met zijn geestige gracieuse anecdotische en dus litteraire gegevens, en ook in Rhapsodie Hongroise, waar de dans elk litterair karakter miste, bijna zuiver choreografisch van opvatting bleef en toch in hooge mate illustratief was. De ‘stervende zwaan’ echter heeft te veel een tooneeleffect.
Maar toch heeft Anna Pawlowa ook in dezen dans echte en innig ontroerende kunst gegeven, en waarlijk niet alleen door de volmaakt beheerschte techniek en gracie. Zij karakteriseerde het litteraire gegeven in hooge mate suggestief, en haar armbewegingen waren van een perfecte en tot in de ongeweten kern van ons wezen ontroerende schoonheid.
Maar het hoogtepunt van den avond lag voor ons in de allerdiepste, zacht doordringende ontroeringen welke zij veroorzaakte door haar dans in de Rondino.
Hier was het dansen geen illustratie meer van de muziek, noch bleef het beperkt tot een plastisch voorgesteld rhythme als bijv. in Primavera, of een aanleiding tot het rhythmisch exposeeren van een bepaalden stijl (Griechischer Tanz), hier werd de muziek gedánst.
Dit was een omzetting daarvan in gebaar, mimiek en beweging, hier was de muziek mensch geworden.
Mensch geworden, kan zij niet anders dan subjectief zijn en individueel, vertolkt ‘à travers un tempérament’.
Nu was het geen uitdrukking meer van begrijpelijke dingen, maar putten uit de onmetelijke onbekende schatten van verborgen schoonheid, die de menschelijke ziel bezit en waarvan zij zich nooit vermag bewust te worden, zoolang de mensch niet meer weet dan hetgeen zich vasthecht om woorden en begrippen.
Deze sentimenten, die Anna Pawlowa ons daarbij uit het niet optooverde door haar dans, zijn te teeder en broos om te definieeren. Zij breken onder de hand bij een poging om ze vorm te geven.
En zóó suggestief was zij, dat de zelfbeheersching der redelijkheid geweld werd aangedaan en er een neiging opkwam om de hand uit te strekken naar het dansende wezen.
Het was de uitdrukking van het onzegbare, en een sublieme openbaring, zooals alleen een begenadigd kunstenares vermag te geven.
En deze dwaze, kinderlijke reflex van een bijna onbedwingbaren lust te grijpen naar de illusie, is dit niet het Goddelijk heimwee van de menschgeworden stof naar de kunst, de verschijning van de geestelijke genade die wel in ons leeft en toch nooit geheel van deze wereld is, dat is nooit begrepen wordt?
Maar wèl kan worden ondergaan.
A. BESNARD