Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKorte aanteekeningena. Over Bibliophile UitgavenHET is geen mode meer, het uitgeven van exquis verzorgde teksten in beperkte edities: het is een bedrijf. En voor zoover de smaak van het publiek veredeld wordt, het handwerk der typografie zijn ouden luister herovert, en het literaire werk op passende wijze wordt geëerd, kan men hier niet anders dan lof voor hebben. Vroeger heb ik reeds aan de uitgaven van Palladium en Trajectum ad Mosam in dit opzicht alle recht laten wedervaren, en ik zou er verschillende andere uitgevers aan toe kunnen voegen, die op even keurige wijze den naam van het Hollandsche boek, tot in het buitenland toe, hooghouden. Maar niet ieder is bibliophiel uitgever, die wil. Tenminste het boekje dat de heer W.N. Dinger te Bussum onlangs heeft doen verschijnen: P.C. Hooft, Minnedichten, is een staal van wel wat al te dilettantische beoefening dezer uitgeverij, die inderdaad veel kennis en vooral veel goeden smaak verlangt. Het is niet voldoende daartoe een klassieken tekst, een deugdelijk papier en een behoorlijk cursief lettertje te kiezen, want hiermee alleen schept men niet een bibliophiele uitgave. Ik kan dit werkje zeer zeker aanvaarden, wanneer men de gedichten van Hooft - nu eens evenals alle moderne lyriek zonder philologischen ballast - in een nette uitgave onder de aandacht van het publiek wil brengen, maar ik mag veronderstellen, dat deze uitgave, die slechts 200 exx. groot is, een hooger doel nastreeft. En dan moet ik bekennen, dat ik dat hoogere doel niet in de verste verte bereikt acht. Wat den tekst zelf aangaat, heb ik bij het doen van eenige steekproeven bevonden, dat deze alleszins betrouwbaar is. Hij is de getrouwe weergave van den uit Leendertz' | |
[pagina 115]
| |
uitgave bekenden tekst. Dit is loffelijk, maar geen bijzondere verdienste. Ik zou ook wel willen vragen, of het niet beter geweest was, eenige verklarende aanteekeningen toe te voegen, daar men van den general reader - of vooronderstellen bibliophile uitgaven eerder een kooper dan een lezer? - toch niet verwachten mag, dat hij deze oudhollandsche taal werkelijk verstaat. Ik wil hier een enkele opmerking aan toevoegen met betrekking tot de werkelijke bibliophile uitgaven. Deze besteden in de allereerste plaats haar zorg aan den typografischen vorm van den tekst, wat alleszins te billijken is. Maar het komt mij voor, dat in geen enkel opzicht den inhoud van het boek bij zijn uiterlijk mag worden achtergesteld. Wat baat een fraaie letter en een volmaakte verdeeling der pagina, wanneer drukfeilen den tekst zelf ontsieren, ja zelfs onbegrijpelijk maken? Waar moderne werken worden uitgegeven, daar zal in het algemeen een zorgvuldige correctie voldoende zijn, eigenlijk zelfs een onderdeel van de typografische verzorging. Maar waar het oudere teksten geldt, die juist in den laatsten tijd met blijkbare voorliefde worden uitgegeven, daar is behalve het technische werk een zekere philologische kennis een onmisbare eisch voor het welslagen der editie. Het is, dunkt mij, zeer te bejammeren, als dit niet het geval is: dan maakt het den indruk, of men aan den uiterlijken vorm hooger waarde toekent dan aan den tekst zelven. En dit is de verhoudingen op zijn kop zetten. De lezer zal wellicht verwachten, dat ik door een voorbeeld toelicht, wat ik hier in het midden breng, wijl deze opmerking anders weinig reden van bestaan zou hebben. Het spijt mij, dat ik aan dit billijke verlangen tegemoet moet komen door te wijzen op een zinstorende fout in het overigens zoo prachtig uitgegeven boek van Bellay: La Deffence & Illvstration de la Langve Françoyse, waarvan de verzorging door een bibliophiel uitgever geschied is, dien ik om zijn kunstzin en idealisme hoogelijk waardeer. Want de heer A.A.M. Stols, die een warme genegenheid voor onze vaderlandsche boekdrukkunst en literatuur verbindt met een niet minder oprechte bewondering voor de Fransche cultuur, verdient in alle opzichten den dank van hen, die het goed meenen met het Hollandsche boek. En nu lees ik op blz. 27 van bovengemeld werk: Mais si Virgile & Ciceron se feussent contentez d'immiter ceux de leur Langue, qu'auront les Latins outre enuie, ou Lucrece, outre Crasse ou Antoyne? Is het dan niet jammer, dat in zoo een mooi betoog, dat men leest in zoo uitnemend verzorgden druk, een drukfout staat waardoor de heele zin in de war is geraakt? Aan een woordspeling tusschen Ennie en enuié moet hier toch immers niet worden gedacht? Terwijl ik dit neerschrijf, voel ik de onbillijkheid, dat ik in een uitgave, die tot een der dierbaarste boeken van mijn bibliotheek behoort, zulk een kleinigheid signaleer. Maar een boek van de Trajectum-ad-Mosam pers wil men nu eenmaal volmaakt hebben. En als deze tekst door een deskundige was nagezien, had dit foutje vermeden kunnen worden. | |
b. Vlaamsche EssayistenGa naar voetnoot1)‘Vlaanderen dweept, Holland berekent. Vlaanderen is hartstochtelijk, licht-bewogen, heftig: Holland daarentegen herleidt hartstocht en gevoel tot een praktisch Cijfer, besnoeit met redelijk intellektualisme de randen der “spraakzaamheid” en verschanst zich steeds in de koele reserves van zijn Verstand’. Aldus luidt een der aphorismen uit Van den Oevers boven genoemd boekje. Hoe gevaarlijk dergelijke generalisaties ook mogen zijn en hoe onwelwillend eenzijdig in het bijzonder deze uiting is, een kiem van waarheid steekt er natuurlijk wel in. Of dit nu juist ten nadeele van het Nederlandsche volk behoort te worden uitgelegd? Het is wel gebruikelijk bedachtzaamheid een kruideniersdeugd te noemen en spontaan gevoel te verheerlijken als het schoone bezit van kinderen, heiligen en dichters, maar of men in de beschouwing van een volkskarakter wel zoo simplistisch oordeelen kan, staat nog te bezien. In elk geval, als wij een Hollandschen spiegel ophouden, om daarin het beeld van ons broedervolk op te vangen, dan vertoont dit een aantal eigenschappen, die ons weer onaangenaam aandoen. Die dweperij lijkt ons vaak onbekookte opgewondenheid, waar onze nuchtere aard niet tegen kan. Als wij bij zooveel enthousiasme onbewogen blijven, werkt dit als een koudwaterstraal op het verhitte gemoed van den Zuiderling; maar is dat alleen onze schuld? Moeten wij niet argwanend worden, waar zoo dikwijls een laaiend vuur van geestdrift gestookt wordt, waarvan toch na korten tijd niet veel meer dan asch overblijft? Wanneer wij de oordeelvellingen van Joris Eeckhout lezen, dan duizelt het ons van Europeesche vermaardheden, die heden ten onzent gevonden worden. En wij staan verbaasd van onbegrijpelijke overschattingen, die alleen haar grond kunnen hebben in het licht ontvlambare van den Vlaamschen geest. Men oordeele zelf: ‘Koningen’ van Querido is, om de verhevenheid der konceptie en de pracht der uitvoering, een ‘unicum’ in onze moderne, Nederlandsche litteratuur; een meesterwerk, dat vreemde litteraturen ons mogen benijden en dat we, zonder aarzeling, hooger te stellen durven dan ‘Salambo’ (sic); een vuurtoren op Nederlandsch strand, zijn lichtbundels uitzwaaiend over de wereldzee, om ‘ships that pass in the night’ er aan te herinneren dat ginds, hoog in West-Europa, een landeke laag aan de zee ten volle verdient, dat men ook in zijn haven voor anker ligge. Zoo'n zin is typeerend. Niet in de eerste plaats om de opgeschroefde bewondering voor dit werk van Querido; dat moet de criticus maar met zijn eigen literair geweten uitmaken. Maar om den toon van den zin. Daar zit een valsch geluid in. Een hol pathos, dat zichzelf overschreeuwt. De beeldspraak is oudbakken, maar wat veel erger is, ze is een product van geleerddoenerij en effectbejag. Hoe kan een schrijver, die dat licht ziet uitzwaaien over den oceaan, praten van dat lage landeke ginds hoog in West-Europa? Hoe kan een literair criticus, die spreekt over een Europeesch meesterwerk, in eens met zijn gedachten vertoeven bij Harraden? Wil men een ander voorbeeld? Over Toussaint van Boelaere is de schrijver gloeiend geestdriftig; De Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt is alleszins een prachtwerk, overrijk aan weergalooze uitzichten op de natuur niet alleen, maar ook aan de diepste inzichten op de kristene ziel. Streuvels' Prutske is een onschatbaar ‘thing of beauty’. Vermeylen met een Brandes, een Croce, een Bourget behoort tot de vier of vijf grootste kritici van dezen tijd. Wat heeft men aan zulke beweringen, die alle verhoudingen uit het oog verliezen? Dat men daar wijsheid uit puren zal, is niet waarschijnlijk. Was het alleen een warme toon van bewondering, wij zouden ons, ondanks onze nuchterheid, gaarne laten meesleepen. Maar hier rammelt alles van overschatting en van grootdoenerij. En dat geldt niet minder van zijn stijl! Er komt geen einde aan de citaten, die niet dienen tot ondersteuning van het betoog door welgeformuleerde uitingen van groote voorgangers, maar die slechts zijn een pauwepronk van belezenheid. Zoo deze zin: Genieten was | |
[pagina 116]
| |
de leus - en wat trekt meer op de ‘gorille, lubrique et féroce’, dan de mensch, die enkel op 't ‘panem et circenses’ bedacht is? Van denzelfden aard is de jacht naar namen, die in het volgepropte brein van den schrijver telkens omhoogschieten. Wijzen zij op verbanden? Leggen zij verwantschappen en tegenstellingen bloot? Geenszins. In een beschouwing over Papini's Storia di Cristo, dat natuurlijk weer duchtig overschat wordt en waarvan het heet, dat het behoort tot het niet aanzienlijk getal werken, waarop de wereldlitteratuur definitief beslag legde (!), staat de volgende zin: In het voorwoord tot de ‘Storia di Cristo’ beweert de schrijver o.m. - het heele stuk is een gloedvol rekwisitorium tegen hetgeen Léon Daudet te noemen dierf ‘ce stupide XIXe siècle’, die overigens ook in den smaak niet viel van onzen Lodewijk De Koninck noch, vroeger alreeds, van Isaac Da Costa - dat enz. Wat doet hier dit wonderlijk gezelschap van Da Costa, Daudet en de Koninck om een opvatting van Papini te illustreeren? Dit laatste citaat is uit een klein boekje van den heer Eeckhout: Mannen van Beteekenis 1, Ernest Psichari, Giovanni Papini, Giosuè Borsi. Behalve dit schreef hij ook nog een boek Onze Priester-Dichters en Proza van Vlaamsche Priesters. Hij kondigt bovendien de uitgave van vijf volgende boeken aan; excusez du peu! In zulk een tempo voortgebracht mogen wij niet verlangen, dat kalme ernst hun voornaamste eigenschap is. Ondertusschen, indien Eeckhout, die een vruchtendragende belezenheid heeft, die meermalen blijk geeft van scherp onderscheidingsvermogen, en een levendigen stijl voert, zijn Vlaamsche geestdrift met wat Hollandsche bedachtzaamheid vermengde, dan zouden zijn beschouwingen een heel wat overtuigender kracht hebben. Al zal hij alle litteraire verschijnselen wel steeds uit een Vlaamschen en Katholieken gezichtshoek blijven beschouwen. Vlaamsch en Katholiek is Van den Oever ook. Tijdens zijn verblijf in ons land heeft hij onzen volksaard ter deeg opgenomen en nu ter belooning der gastvrijheid spreekt hij ons toe als de vriend die onze feilen toont. Wij kunnen dit schriftuur, dat nu eens grappig wil zijn en dan weer onverstoorbaar verwaten is, niet bewonderen. Nuttig voor een toenadering der beide broedervolken is zoo iets zeker niet. | |
c. Over KinderpoëzieGa naar voetnoot1)Sedert het jaar 1778 kan er gesproken worden van een letterkunde, die zich in het bijzonder richt tot de jeugd. De letterkundige producten - of juister de poëzie - die er in den loop van honderd jaren den lieven kleinen werden voorgezet, zijn het voorwerp van bovenstaand wetenschappelijk onderzoek. De schrijver beperkte zich tot de kindergedichten, maar als men de kinderliteratuur gaat toetsen aan de opvoedkundige denkbeelden, zooals schrijver in hoofdstuk V doet, dan bestaat er geen enkele reden om zich alleen tot de gedichten te beperken; meermalen wordt dan ook het proza er naast behandeld, en men zou de vraag willen stellen waarom dat niet van den aanvang af in het onderzoek betrokken werd. Er rijzen méer vragen. Waarom is deze verhandeling zoo vaak niet veel meer dan een bloemlezing der gebruikte bronnen? Wie de studie nog eens zou willen opvatten, die zal zoo wijs zijn tot die bronnen zelve te gaan en een lijst van geraadpleegde werken ware dan voldoende geweest. Als documentatiemateriaal voor den gewonen lezer is deze uitvoerigheid - de citaten beslaan zeker een derde van het boek - wel wat buitensporig. In de plaats van die tallooze grauw-vervelende rijmsels had aan het proza een grooter aandacht besteed kunnen worden. Stellig was die overdadige citatenschat niet te verdedigen met een beroep op het belang der daaruit getrokken conclusies; want deze zijn al heel mager, en wellicht ware een ander onderzoeker, indien hij bijtijds als resultaat van zijn studie deze conclusies geformuleerd had, de lust vergaan daarover een boek van 200 bladzijden te schrijven. De indeeling van de stof lijkt vrij stelselloos. Men onderzoekt de te bestudeeren gedichten op hun verhouding tot de opvoedkundige ideeën en verzamelt dan een aantal plaatsen die betrekking hebben op gehoorzaamheid, goede manieren, snoepen, inenting, snuiven enz. enz. C'est simple comme bonjour. Men zou echter ook een anderen weg bewandeld kunnen hebben: eerst een grondig overzicht der opvoedkundige denkbeelden in deze periode en daaraan met een paar overtuigende voorbeelden de kinderpoëzie getoetst. Dan ware de studie samenvattender en leesbaarder geweest. Dan had de schrijver ook zeker dien rijstebrijberg van prulpoëzie den lezer grootendeels kunnen besparen, en door een vergelijking van de gedichten van Van Alphen met die van Heye en van De Genestet, hier en daar aangevuld met voorbeelden aan mindere goden ontleend, zou men wellicht deze periode van kinderpoëzie beter hebben kunnen karakteriseeren. J. DE VRIES |
|