Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdFransche letterenAlain Fournier en Jacques RivièreDEZE twee fransche schrijvers behooren ongetwijfeld tot de beste van de voorlaatste generatie, en zeker tot de meest karakteristieke. Beiden stierven jong. Fournier sneuvelde in het begin van den oorlog; J. Rivière overleed in 1925. Deze laatste, de oudste, was pas veertig jaar. Zij waren zwagers en van jongsaf intieme vrienden. Van deze twee schrijvers is het Alain Fournier, die het gemakkelijkst te bepalen is. Hij is de auteur van Le grand MeaulnesGa naar voetnoot1), dit onbetwistbaar meesterwerk, schoone gekristalliseerde droom eener jeugd, heerlijk beeld van het eeuwige verlangen en de zucht naar avonturen van den dichterlijken vagebond. Rond dit boek zweeft een atmosfeer van onbeschrijfelijke teederheid. Het geheim dat zoovelen kwelt wordt hier verduidelijkt, eene deur wordt geopend en wij zien, even, in een heerlijken schijn, de pracht van het verloren Paradijs. Werden ooit het dagelijksch leven en de bovenaardsche droom tot zulke schoone realiteit versmolten? Zeker is het dat dit boek - en bij de verschijning werd het dadelijk erkend - de uiting was van de schoonste aspiraties eener generatie die zich definitief van de tyrannie van het naturalisme en van de literatuur had bevrijd. De verschijning van Le grand Meaulnes is een belangrijk moment in de geschiedenis der Fransche letteren. Wat Jacques Rivière betreft, een der meest intelligente schrijvers van zijn tijd, hij is, ofschoon hij heel wat meer publiceerde dan zijn zwager, moeilijker te karakteriseeren. Hij is heel wat gecompliceerder. Nu eens schijnt hij definitief eene bepaalde richting te hebben gekozen; dan weer zien wij hem, even enthousiast, in de tegenovergestelde richting loopen. En steeds met de overtuiging dat hij hetzelfde doel nastreeft. Was het noodig dat de dood hem tot zwijgen bracht, opdat wij de waarde van dezen buitengewonen geest zouden kennen? Zijne nagelaten geschriften - P. Claudel et J. Rivière, Correspondance en A la Trace de Dieu - verraden zulk intens geestelijk leven, zulke hooge spanning in het rusteloos zoeken naar een vasten grond voor zijne hoop, dat wij ons met verbazing en schaamte afvragen hoe het mogelijk was, dat zijne tijdgenooten aan dezen geest voorbijgingen, zonder te vermoeden welke schatten deze jonge man in zijne hooghartige afzondering verborg. Wel had hij als leider van de Nouvelle Revue française een grooten invloed, maar in beperkten kring. Rivière was een zeer hoogmoedige geest en een schuchtere natuur, iemand die van zijne gecompliceerde ziel zijne dagelijksche studie had gemaakt en niet wou dat iets van zijne intieme gevoelens en gedachten tot de buitenwereld doordrong. Zijne vrienden beweren dat hij, als schrijver, zich enkel wenschte beoordeeld te zien naar Aimée, den roman die in 1921 verscheen, en Florence, een roman die onafgewerkt bleef. Ik meen wel dat in Aimée het essentiëele van Rivière's wezen is besloten. Deze roman is sober en elegant geschreven en gloeit van een verheven innerlijk vuur. Hij is vooral interessant als psychologisch verschijnsel. Weinige geschriften laten een indruk na van zulke volkomen geestelijke desolatie, als dit vreeselijk boek. En toch kan ik het, in den gebruikelijken zin, noch pessimistisch, noch somber noemen. Het is de geschiedenis van een jongen man, wiens hart en geest niet vatbaar zijn voor het geluk. Niet uit onverschilligheid, want hij lijdt vreeselijk door de incompatibiliteit van zijn innigste wezen en van de liefde die iedereen als de schoonste der gaven met dankbaarheid ontvangt. Hij is de boom die in het zoelste lenteweer niet vermag te bloeien; hij geeft waarlijk den indruk de verworpeling te zijn, wiens gemoed door een wreeden god tot eeuwige onvruchtbaarheid werd gedoemd. Het pessimisme van Pascal is in een zekeren zin eene uiting van den wil, een vrije keuze. Bij Rivière is geen wil, geen keuze. Zijn pessimisme lijkt veeleer eene geestelijke infirmiteit. Ik moet bekennen dat de psychologie van den held uit Aimée mij tot nu toe eenigszins onmenschelijk en cerebraal toescheen. Na lezing van de nagelaten geschriften van den auteur, lijkt mij het geval niet minder vreemd, maar toch begrijpelijker. In de intieme bekentenissen, welke Rivière op twintigjarigen leeftijd aan Paul Claudel zond, ontdekt men den oorsprong zijner geestelijke kwaal: het is de grenzelooze hoogmoed van eene schitterende intelligentie die zich in haar twijfelzucht verlustigt. Het geval Rivière is wel zeer typisch. Twee groote invloeden bestrijden elkaar in het gemoed en den geest van den begaafden jongen man: Paul Claudel en André Gide. Het is een symbolische strijd: het dilettantisch agnosticisme staat hier tegenover de mystieke overtuiging. Van huis uit helde Rivière naar de wreedste oprechtheid om de oprechtheid zelve, ofschoon die neiging geenszins zijn geestelijken honger vermocht te stillen. Als jongeling van twintig jaar wordt hij getroffen door het koude, maar verblindende licht van Claudel's werk. En in eene correspondentie vol jeugdigen overmoed schreeuwt hij den meester, dien hij zoozeer bewondert, zijn hoogmoed, zijn twijfel, zijn onrust tegen. De brieven van Claudel, die vaak een eigenaardig licht werpen op zijn werk, schijnen den jongen onrustigen broeder niet te hebben overtuigd, noch zelfs gerustgesteld. Maar dit geldt slechts voor den tijd waarin zij werden geschreven. Want later getuigde Rivière: ‘Nog een woord van Claudel dat na jaren | |
[pagina 113]
| |
vruchten draagt’, Maar tot het einde bleef Jacques Rivière het verscheurde hart, en de lucide geest, wiens getuigenis de grootste waarde heeft voor zijne tijdgenooten. Wij zullen dus moeten wachten op Florence. Ondertusschen verschijnen de twee eerste deelen van de uitvoerige correspondentie die Rivière en Fournier hebben gewisseld. Die correspondentie is bijzonder interessant. Beide correspondenten waren pas 20 jaar oud, toen, in 1905, die briefwisseling begon. Dit mogen wij vooral niet vergeten, wanneer wij zouden geneigd zijn ons over sommige opinies te verbazen of te ergeren. Deze brieven zijn natuurlijk geene critische studies, en de vooruitgezette meeningen worden niet gemotiveerd; in hunne moedwillige heftigheid lijken zij vaak erg op jeugdige boutades. Maar boven de lyrische ontboezemingen van hunne liefde en hun haat, zien wij stilaan de diepere personaliteit van beide vrienden groeien. Zij hebben veel gemeen; in de eerste plaats de vaste overtuiging dat de literatuur noch een vak, noch een liefhebberij is, maar eene manifestatie van geestelijke vitaliteit, die niet te scheiden is van den maatschappelijken mensch. Men mag hier niet vergeten hoe groot de geestelijke verwarring was in den tijd dat deze jongelieden den zin des levens trachtten te ontdekken en den grondslag van hun eigen wezen. France, Barrès, de Gourmont, Gide, Claudel, Jammes, Maurras, Péguy, Rimband, al deze schrijvers hadden hun bekoring en de jonge geesten aarzelden bij de kenze van een meester. A. Fournier schijnt zich vooral te hebben laten verleiden door het werk van F. Jammes. Voor Rivière daarentegen was, niettegenstaande heel wat bezwaren, Barrès de auteur die hem tot het onderzoek van zijn eigen wezen noopte. Dit is een eerste onderscheid. Het is belangrijk en bevat reeds eene aanduiding in verband met den weg die beiden zullen volgen. Terwijl Alain Fournier zich voelt aangetrokken tot het schoone mysterie der maagdelijke jeugd, waarvan Jammes zulke verrukkelijke beelden gaf in Almaïde d' Etremont en in Clara d' Ellebeuse, zoekt Rivière bij Barrès en bij de groote musici een antwoord op de subversieve vragen van zijn onrustig en angstig gemoed. Fournier houdt van de sprookjes van Perrault, hij, die eenmaal de schrijver zou zijn van dat meesterlijke sprookje voor de kinderen van dezen tijd: Le grand Meaulnes. Zijn vriend ontdekt het werk van Gide en Claudel. Is het wonder dat beider gevoelens zich vaak tegenspreken; dat zij voor een wijl elkaar niet schijnen te begrijpen? Het is het eeuwige conflict. Nochtans streven zij beiden, boven alle tijdelijk misverstand, naar eenzelfde ideaal. En het is een zeer interessant verschijnsel, deze groei van twee uitnemende kunstenaars, zooals die, in deze argelooze correspondentie, waarneembaar is: Alain Fournier steeds meer en meer de dichterlijke droomer, Rivière de philosophische geest, die zich steeds meer en meer verdiept in angstige zelfbeschouwing. Hoe belangrijk deze eerste deelen ook zijn, alles doet vermoeden dat de volgende nog heel wat interessanter zullen zijn. J. VAN NIJLEN |
|