Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek van het prozaDr. J.D. Bierens de Haan, Menschengeest: Rede, Zedelijkheid, Schoonheidszin, Religie. - Amsterdam, 1927 S.L v. LooyGa naar voetnoot1).IN het Kenaupark te Haarlem, dicht bij de Rozenstraat, staat een massale, grauwe villa, achter een ijzeren hek. In die villa woonde eertijds de familie Bierens de Haan. Weinig Haarlemmers, die de familie Bierens de Haan niet kenden. Het was een dier, toen al min of meer ouderwetsche, kloeke geslachten, welke aan de onrustige, charlestonnende en uithuizige menschen van dezen tijd moeten aandoen als een legende. ‘Alzoo liet Isaï zijn zonen voorbij het aangezicht van Samuel gaan’... Aan die oud-testamentische passage moet ik altijd denken als ik mij de familie Bierens de Haan voor den geest terug roep. Ik meen mij te herinneren, dat ik, op Zondagmiddagen met mijn ouders dwalend door het heerlijke Kennemerland, het gezin Bierens de Haan soms wel ontmoette: den vader in zijn eenigszins gebogen houding en wat sloffenden gang, vergezeld van zijn vrouw en eenige zijner zonen en dochteren; ook zij hielden, als weinigen meer in die dagen, de goed-hollandsche gewoonte van het wandelen hoog. Doch wat bovenal in deze familie in eere werd gehouden, dat waren - het spreekt wel haast vanzelf - de christelijke tradities, en de tradities niet alleen. Tegen Kerstmis prijkte er in een der patricische vertrekken een reusachtige boom, waaromheen de heer en mevrouw Bierens de Haan hun kinderen en de kinderen hunner vrienden en bekenden plachten te nooden. - Ook ik heb, als kleine jongen, enkele malen het voorrecht gehad van zulk een Kerstfeestviering in het Kenaupark bij te wonen. Mij heugt o.a. een pracht van een mahoniehouten griffelkoker met koperen naamplaatje, welke van onder dien boom te voorschijn kwam en uit de vrijgevige handen van den gastheer of gastvrouw in de mijne belandde. En op weg naar huis ('k was er trotsch op voor een keer zoo laat naar bed te mogen!) dacht ik hoe die goede oude meneer Bierens de Haan wel een echt menschen- en kindervriend moest zijn om mij met zulk een schat te hebben willen verblijden. Weinig vermoedde ik toen, dat ik in latere jaren aan een zijner zoons zoo veel grootere verplichtingen zou krijgen. Ik heb in dit tijdschrift al zóóvele persoonlijke herinneringen doen drukken, dat ik voor deze enkele maal niet schroom, eens iets van mijn eigen herinneringen hier weer te geven, al is het dan ditmaal niet ‘al pratende met’ onzen geaccrediteerden en gewaardeerden vertrouwensman Pannekoek. Het was in 1904, in Baarn. Ik had het moeilijk, want ik wist niet meer wat ik van God en van het leven en van mijzelf moest denken. Ik was, langer dan anderen op mijn leeftijd, onder den schut van het ouderlijk huis gebleven en had dies langer dan anderen den (o! ik erken het dankbaar!) in menig opzicht heilzamen invloed van het voorbeeld en de opvattingen mijner vrome ouders ondergaan. Ik las, en met smaak, nog Louwerse en Andriessen (hulde aan de nagedachtenis van deze mannen, die het huidig geslacht voor een Chris v. Abcoude vergeet!) in de jaren dat anderen zich al met Couperus bezig hielden, en mijn geloof lag veilig bewaakt in de vormen, die mijn ouders heilig waren. Toen ging ik naar Leipzig en naar den Haag, op kamers. Ik was plotseling zelfstandig. Uit den ban der christelijke huisregels bevrijd, moest ik tot de ontdekking komen, dat het met mijn ‘geloof’ maar treurig gesteld stond; een mooi schijnend vernisje, dadelijk weggestreken. Niet, dat ik mij daar voor 't moment zoo bizonder veel van aantrok. Ik was heerlijk vrij en leefde 't vlotte jongeluisleventje met mijn kameraden, zoover mijn contemplatieve en wat teruggetrokken aard daar smaak in kon vinden. Toen kwam ik, in 1904, in Baarn. Het studentikooze leventje had uit; ik was man die zich een bestaan moest veroveren. Neen, dat was ‘ik’ niet. ‘Ik’, wie was ‘ik’? Neergezet van uit een groote, vroolijke stad in het stijve dorp onder de melancholie van zijn zwaar geboomte, voelde ik mij als een bedelaar, naakt en uitgeschud. Ik had alles verloren en niets had waarde meer voor mij. Wàt was God, wàt waren de menschen, wàt was Ikzelf? Was het leven waard geleefd te worden? De zomers volgden op de winters, de winters op de zomers; het regende of de zon scheen; kinderen werden geboren, menschen stierven. Alles scheen mij één groote zinneloosheid toe. Ik begon te lezen, bergen lectuur, theologische lectuur, eerst Doedes en van Oosterzee, toen Bavinck, Oort en Harnack, Schleiermacher, den Tübinger Baur en Bousset. Ik wilde mijn geloof terug en las en grübelde. Ach, daarin was ik wel een echte Hollander. Intusschen: ‘orthodox’ of ‘modern’, niets bevredigde mij. Had God de wereld geschapen? Maar dan waren God en wereld twéé. Mijn geest dorstte naar éénheid. Was Jezus als ‘Gods Zoon’ ‘om onze zonden’ neergedaald uit den hemel, gestorven aan 't kruis, lichamelijk opgestaan? Ik kon deze ‘einmaligkeit’ van de goddelijke openbaring niet aanvaarden; als er een God en als er een eeuwigheid was, dan waren die er nú en altijd en overal, niet in één punt des tijds. ‘Tijd’ - wat wàs ‘Tijd’? Ik las Haeckel's ‘Welträtsel’. Dat boek overtuigde mij van de continuïteit van alle natuurlijke verschijnselen: zeeën, bosschen, dieren, menschen, 't een hing met het ander onverbrekelijk samen. Er ontstond een begin van ordening in mijn ontredderden geest. Maar ‘de ziel’ - wat was zij? Haeckel's oplossing van de ‘Zell-seele’ bevredigde | |
[pagina 111]
| |
mij alles behalve; ik besefte dat dit eenvoudig een, vrij kinderachtige, verschuiving was van het probleem. En Haeckel's ‘religie’ van het ‘Schöne, Gute und Wahre’ scheen mij op deze materialistische basis belachelijk: de ‘onzinnige metafyzika van een, die meende er geen metafyzika op na te houden’, om 't woord van wijlen Prof. van der Wijck te bezigen. Ik smachtte naar een steunpunt voor mijn denken buiten iedere uitwendige autoriteit, zij het dan die van den Bijbel, van de Kerk of van de Wetenschap. Immers: anders dan mijn denken hàd ik niet en wàs ik niet. Zoo dreigde ik te vervallen tot een hopeloos en sceptisch solipsisme. Toen was het, dat ik in een blad iets las over een 'n paar jaren vroeger verschenen boek: Levensleer naar de beginselen van Spinoza, door Dr. J.D. Bierens de Haan. Dat boek moet ik in handen zien te krijgen, dacht ik, en ik verzocht mijn moeder het van mevrouw Bierens de Haan voor mij te leen te willen vragen. Zoo geschiedde, en ik ontving het exemplaar met de eigenhandige opdracht van den schrijver: ‘Aan mijne Moeder’. Zoodra ik het boek had opengeslagen, bij 't lezen al van de eerste bladzijden, met den schoonen aanhef van Dante: ‘M'insegnavate come l'uom s'eterna’, Gij leerdet mij, hoe de mensch zich vereeuwige... voelde ik: DIT WAS HET, waarnaar ik in vele lange en eenzame avonden achter mijn stapels boeken gezocht had en gezocht, zonder te vinden. En wonderlijk: ik voelde, hoe meer ik mij in dit klaar en rustig voortschrijdend proza verdiepte, dat ik dit alles altijd geweten had. Het werd mij een zelf-ontdekking. Ik heb het boek uitgespeld in de lange Zondagen, dat ik alleen zat in de stille Baarnsche bosschen, en ik voelde mij rijk en gelukkig. Daarna spelde ik de Ethica van Spinoza. Tijd en eeuwigheid vielen samen, zijn en worden, zij bleken een en hetzelfde. Sedert is Bierens de Haan mijn liefste lectuur gebleven. Zelf geleerd door den wijze van de Paviljoensgracht bouwde hij op Spinoza voort en corrigeerde, reconstrueerde hem.
* * *
Wat zal ik hier nog veel aan toevoegen? Ik zette mij, om een bespreking te geven van het nieuwe boek, dat de schrijver aan de lange reeks zijner werken heeft toegevoegd, en het viel zoo uit dat er uit mijn pen een getuigenis vloeide. Laat het daarbij blijven. Wat de lezer vindt in dit laatste geschrift duidt de titel voldoende aan. Het is een tegenhanger van ‘Wereldorde en Geestesleven’, welk werk uitvoerig door mij in dit blad besproken is (D.G.W. Juni 1920, blz. 87/91). Werd in dit voorafgaand boek het menschelijk geestesleven beschouwd als deel uitmakend van het wereldproces, in ‘Menschengeest etc.’ vindt men het begrip ontvouwd van zijn innerlijken samenhang. ‘De menschengeest’, zegt de schrijver, ‘wordt niet begrepen uit een overzichtelijke rangschikking van geestelijke verschijnselen zooals deze uit de geschiedenis der beschaving kunnen worden opgezameld... Er zijn geen geestelijke verschijnselen zooals er natuurverschijnselen zijn; maar er zijn geestesuitingen, zooals kunstwerken en zedelijke voorschriften of wetenschappelijke vindingen; deze echter zijn te begrijpen uit de geestelijke activiteit en niet andersom. Wij kennen den menschengeest niet tenzij wij hem kennen uit zichzelf’. Ervaring levert stof, maar geeft geen begrip. De zin der ervaring wordt niet uit de ervaring begrepen... Maar genoeg, men leze zelf, en voor wie deze werken geen ‘gesloten boek’ blijven (ook al meenen ze wellicht er al lang alles van te snappen), dien worden ze een openbaring. Een derde mogelijkheid zie ik niet. - Wèl zie ik uw verholen spotlachje al, mijn waarde lezer, omdat ook ik beken mijn ‘boekje’ gevonden te hebben, het hailichje waarbij ik zweer. Gij vergist u echter. Ik zweer bij geen enkel boek, bij geen enkele autoriteit, dan bij die van den eeuwigen Geest, die in u en in mij, in ons allen, zich op zichzelf bezint. Dit is het redelijk denken, dat de zedelijkheid, de schoonheidszin, de religie omvat. Wie naar dit redelijk denken streeft (ik hoor al mompelen over een ‘eigenwilligen verstands-godsdienst’, maar daar heeft het niets mee te maken) zal door de moeite en onrust dezer wereld niet langer worden gedeerd. Het bene agere et laetari, Spinoza's devies, is voor hem geen ledige afgetrokkenheid, maar levende werkelijkheid. GERARD VAN ECKEREN | |
NaschriftI. Dengene die voor 't eerst met Bierens de Haan's oeuvre (d.w.z. met zijn groote, systematische geschriften) zou willen kennismaken raad ik aan te beginnen met ‘De Weg tot het Inzicht’ (1909) omdat daarin het wezen en de waarde onzer kennis onderzocht en het naïef realisme van den man in de straat (wat wij met betrekking tot dit punt allen zijn zoolang we niet tot een begin van inzicht zijn gekomen) wordt afgewezen. II. Men noemt dezen denker nog herhaaldelijk ‘Spinozist’, zelfs, met Prof. de Sopper, een ‘doorhegeld Spinozist’. M.i. geheel ten onrechte. Dat B.d.H. bij zijne beschrijvingen van de dialektische ontplooiïng der Idee voor een deel den weg volgt, dien ook Hegel ging, is vanzelfsprekend. Hoe meer men de geschiedenis der wijsbegeerte bestudeert, hoe meer men tot de conclusie komt, dat alle wijsgeeren, alle stelsels elkander aanvullen en verbeteren (soms ook weer tijdelijk verslechteren). De denkrichting is bij allen gelijk. Hoe kan het ook anders? Wij denken niet, maar de Idee denkt in ons, door onze incidenteele dwalingen heen. Het denken van B.d.H. is ten slotte het denken van B.d.H., en niet dat van Spinoza of Hegel of Kant. Als B.d.H. bij dezen laatste, om iets te noemen, de opvatting van de hand wijst als zou de zedelijkheid van het zedelijke liggen in den eisch die de ‘orde der vrijheid’ aan onze zinnelijke neigingsnatuur stelt (de z.g. kategorische imperatief) zonder dat in aanmerking komt hóe de neiging aan dezen eisch gevolg geeft, en tegenover dit Kantsche apriori dezer ‘transcendentale orde der vrijheid’ en haar onvoorwaardelijk gebod het zedelijke stelt als een aposteriori (het geidealiseerde streven; d.i. een streven waarin de zinnelijke natuur een actief element blijftGa naar voetnoot1), zoo komen Kant en B.d.H. toch daarin overeen, dat zij het zedelijke boven de empirie uitheffen. (Hoevelen onzer dagen denken in dat opzicht nog vóór-Kantiaansch!) Spencer's opvatting omtrent het zedelijke als bestaande in elks aanpassing aan de zich ontwikkelende levensvormen der gemeenschap wordt als naturalisme terecht veroordeeld, doch datgene van deze controvers waarin | |
[pagina 112]
| |
B.d.H. en Spencer toch weer overeenstemmen is, dat het zedelijke niet een bepaalden, onveranderlijken inhoud heeft (dit is onder alle omstandigheden zedelijk en dàt is het niet). Wat Hegel aangaat is het opmerkelijk, dat B.d.H. toch niet zóó ‘doorhegeld’ is, o Professor de Sopper, of hij wijst zeer nadrukkelijk Hegel's opvatting af als zou ‘moraliteit’ (Hegel maakt onderscheid tusschen moraliteit en zedelijkheid) betrekking hebben op al wat de zedelijke persoonlijkheid aanbelangt, terwijl eerst ‘zedelijkheid’ aanwezig zou zijn in de sociale ordening van gezin, burgermaatschappij en Staat. Moraliteit is nl. bij Hegel niet meer dan een voorstadium der zedelijkheid: de absolute geest sticht moraliteit in de enkelen, om op hooger plan de organisaties van gezin etc. voort te brengen, die zijn eigenlijke objectieve stichtingen zijn. ‘Hegel's fout’, zegt B.d.H., is ‘dat hij de persoonlijke zedelijkheid voor individueel-subjectief houdt, zonder meer, en miskent dat in het individueele de Idee zich individueert, en dat het socieele slechts halverwege in staat tusschen natuur en geestelijke persoonlijkheid. In de persoonlijkheid heeft de Idee een hooger openbaringsvorm dan in de maatschappelijke ordening... Wat Hegel in eigen innerlijk doorziet en doordenkt, is grootscher dan wat hij in den familiekring ten bate der gezinsorde, betamelijkheid en welstand vermag te stichten’Ga naar voetnoot1). De velen die in onze dagen zoo gaarne afgoderij bedrijven met begrippen als ‘de Staat’, ‘de maatschappij’, ‘het recht der gemeenschap’ mogen wij nadrukkelijk naar deze en dergelijke passages verwijzen. |
|