druk; het wordt zelf als een van innerlijken brand gebolde planeet die door de ruimten zwaait.
De indruk die van deze twee gedichten uitgaat geeft vrijwel den totaal-indruk weer die ons bijblijft uit gansch het werk van Van de Voorde. Neem één ander gedicht, naar willekeur, en gij vindt er: gloeiend juweel, ontzind gestreel, ijzige karbonkelen, eeuwige passie. Steeds de worsteling van een kosmische, centrifugale kracht, die alle banden dreigt door te breken, en, gelukkig, de rem, de reddende beknelling van den vorm.
Gelukkig: men mag het wel zeggen wanneer men Het Meisje Lea heeft gelezen, waar het vrijere proza niet onverbiddelijk aan maat en getal was gehouden.
Lea, tot de jaren van liefde gekomen, wil haar geslachtsleven uitvieren (hoe zij zich daar ook verre van radicaal bewust van zij). Wouter Elsland, die zich bij een eerste liefdesavontuur door een vrouw heeft laten nemen (in alle beteekenissen), vindt in Lea de ‘zusterziel’, zooals hij het in zijn poëtische liefdekoorts wel zeggen zou. Hij raakt haar niet aan, en waar, tijdens een wandeling door het woud, of op zijn kamer, waar hij het meisje op zijn bed neerwerpt, de natuur de bovenhand zou nemen, wint het tenslotte steeds de platoniek. Lea verlaat hem, - zij wéét niet waarom - en wanneer zij toch, op Wouter's smeekbrieven, hem weer zou gaan opzoeken, komt, op dat psychologisch moment, haar zoo pas uit den oorlog teruggekeerde broer haar een soldaat opdringen als cavalier. Samen gaan zij de woelende menigte in, die de overwinning viert, koffiehuis uit en danszaal binnen, om tenslotte te belanden - -
Doch hier juist wordt het boek een stuk lillende menschelijkheid, en ik schrijf over:
‘Moe, bedwelmd kwamen ze laat in den nacht weer thuis, waar de moeder sinds lang te rust was gegaan. Terwijl haar broeder en zijn lief ergens terecht kwamen in een ander vertrek, volgde haar cavalier haar in het salon. Stralend en uitgeput wierp zij zich op een sofa. De soldaat liet zich naast haar neer en liefkoosde haar diep. Hij was stom, grondig en brutaal. Lea, in haar overgave, perkloos en hartstochtelijk’.
Daarmede is echter ook het werk ten einde.
Mijn vriend Van de Voorde zal het mij ten goede duiden, dat ik hem voldoende waardeer om hem met de strengste woorden mijn oordeel te zeggen. Het Meisje Lea is een mislukt boek. Het is geen boek. De samenvatting die ik er van gaf is, in gemoede en zonder hoogmoed, beter dan het boek zelf, en om deze dubbele reden: dat zij evenveel zegt, en niet zonder eenige ironie. Want de dubbele fout, die het boekje volstrekt ongenietbaar maakt, is juist: de herhalingen en langdradigheid, en het gemis aan dieper inzicht van den schrijver in de ziel van zijn personages.
Langdradigheid en herhalingen. Laat ons de twee personen afzonderlijk en in hun liefdesavontuur volgen. Reeds op de eerste bladzijde heet het van Lea:
‘... als in zomeravonden soms iets vreeselijks en zoets haar intiemste nerven spande wist ze de voorteekens te ondergaan van haar menschenlot en hield zich nederig voor haar doel bereid’.
Gansch het boek door zien wij haar op dit doel wachten, onbewust en vruchteloos. Op blz. 61 wordt ons weer het meisje Lea geschetst, niet van een andere zijde bekeken, haar ziel niet dieper ontraadseld:
‘Zijn omarming en zijn kus deden haar bloed heftiger stroomen, en wijl in haar een groote volheid van leven woog, bleef haar hart onvoldaan en tot treurnis geneigd. En de ontstemming bleef hangen over haar gemoed, onbepaald, pijnlijk en dof’.
Op blz. 111 wordt de situatie misschien wat pregnanter, maar het is een Lea die wij reeds 110 blz. lang kennen, welke ons opnieuw getoond wordt:
‘Soms dook hij zijn gelaat tusschen haar hoofd en schouder en zoende haar in de molligheid van haar hals. Wijl onvoldoende werden de liefkoozingen haar onaangenaam’.
Dat men mij nu verder op mijn woord geloove: op elke bladzijde, waar van Lea spraak is, kon ik één, twee en drie zinnen aangehaald hebben, die alle en elk op zich zelf een en maar één zelfde en steeds het zelfde beeld van het meisje geven.
Wouter Elsland is met een net eendere methode ge- en herschetst. Op blz. 25 vernemen wij:
‘... hij had het leven mateloos lief, al stond hij er boven, sober en ascetisch’.
(Hij vergist zich en de schrijver vergist zich, en daar ligt de gansche oorzaak van Van de Voorde's mislukking: Wouter heeft het leven niet overwonnen. En als hij erboven staat, dan is het enkel omdat hij er nog geen kennis mee gemaakt heeft).
Op blz. 57 (ik moet er den nadruk op leggen, dat ik niet aan het pluizen ben, en even goed een andere bladzijde kon kiezen):
‘En hij zei hoe hij haar liefhad, hoe hij was als zonder lichaam naast haar; maar hoe heel zijn ziel haar omvatte en optilde naar serener regionen, weg uit deze wereld van verenging en banaliteit’.
Op blz. 95, tijdens de genoemde wandeling in het woud, is het tot een ‘woesten kus’ gekomen:
‘Maar plotse bezinning doorschichtte ontnuchterend Wouter's donkeren roes: was 't niet zijn ziel alleen die naar haar smachtte?...’
Wanneer na deze wandeling op zijn kamer hem weer voor een oogenblik de wellust in zijn macht krijgt, maar Lea tot het inzicht komt dat deze passie slechts door haar is uitgedaagd, wordt Wouter stante pede de Wouter van al de andere bladzijden:
‘Lieveling, zei hij droevig en beschaamd, lieveling, neem me niet kwalijk. Ik had me totaal over je houding misgrepen’.
Zóó deze beide personen. Zóó hun avontuur. Ner-