Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver Paul ValéryPAUL Valéry heeft weinig en zeer weinig gedicht. Zijn allereerste gedichten, die tusschen 1890 en 1900 geschreven werden, dragen het kenmerk van den tijd: Mallarmé beinvloedde ze, en het symbolisme. Ze zijn rijk aan beelden en gevoelsnuancen en van een verfijning, die veel meer is dan technisch raffinement. Ze zijn, bij mijn weten, niet meer te bereiken,Ga naar voetnoot1) maar in de bloemlezing van Van Bever en Léautaud vindt men eenige voorbeelden, die bewijzen, dat zijn talent ook toen reeds niet beneden dat van de reputaties van den tijd bleef. Dit is uit ‘Hélène, la reine triste’: ‘Mes solitaires mains appellent les monarques
Dont la barbe de sel amusait mes doigts purs.
Je pleurais. Ils chantaient leurs triomphes obscurs
Et les golfes enfuis des poupes de leurs barques.
J'entends les conques sonores et les clairons
Militaires rythmer le vol des avirons.
Le chant clair des rameurs enchaine le tumulte.
Et les Dieux! à la proue héroique exaltés
Dans leur sourire antique et que l'écume insulte,
Tendent vers moi leur bras indulgents et sculptés’.
Uit den tijd van de eerste gedichten is ook het eerste ontwerp van de studie over de Methode van Leonardo da Vinci. Toen zweeg Valéry een twintig jaar, tot hij in 1917 la Jeune Parque publiceerde. En sedert vertrouwde hij regelmatig de voortbrengsels van zijn geest, in poëzie en proza, aan het daglicht toe. Er is een bundel gedichten, getiteld Charmes, die het voornaamste op het gebied der poezie bevat. Er is een nieuwe editie van de Methode van Leonardo gekomen, met een vervolg, dat eerst recht interessant is, en dat ook weer opgenomen werd in een verzamelbundel van al zijn essays en voorwoorden, getiteld Variété. Er zijn twee dialogen, Eupalinos en l'Ame et la Danse. En dan nog eenige gesprekken met Frédéric Lefèvre, waarin de dichter zijn houding tegenover de werken van anderen uiteenzette op de wijze, die zijn bewonderaars kennen. Dit zijn de werken, die op de normale wijze bereikbaar zijn en hierop is deze studie gebaseerd.
‘Le travail accumulé sur la phrase doit toujours pouvoir aboutir à une simplification de l'expression. La limite de la prose est la formule algébrique’. Hier hebt ge Paul Valéry, mathematicus, dichter en theoreticus van het werk van den geest, het leven vereenvoudigend tot formules en schema's van uiterste strakheid, zóo, dat er soms bijna niets meer | |
[pagina 101]
| |
van over is. En dat is een gewoonte, die hij in zijn beroep van wiskundige heeft opgedaan, zeker, maar nog meer een innerlijke behoefte. Want overal, in zijn gedichten, in zijn beschouwingen over litteraire onderwerpen, vindt men dezelfde neiging. En dat deze toch steeds interessant blijven en nimmer dor worden, komt, omdat hij steeds onmiddellijk tot de kern van zijn onderwerp doordringt en er een licht op werpt, waaromtrent men, als men hem goed kent, of als men een eendere trek in zich heeft, van te voren raden kan, dat het steeds een grooter voldoening geeft. In Leonardo da Vinci meende hij een geestverwant, zijn andere ik, te ontdekken. Ook bij dezen vondBriefkaart van Paul Valéry aan zijn Nederlandschen uitgever, den Heer A.A.M. Stols.
hij die behoefte aan strengheid, die ‘hostinato rigore’. Hij bladerde zijn leven lang in Leonardo's manuscripten, en over hem schreef hij de groote studie, die, uitgewerkt, tot de zeer schoone prozastukken van dezen tijd behoort. Hij leende aan den grooten Italiaan veel van de eigenaardigheden van zijn eigen geest. Ook voor Leonardo was de schoonheid bijzaak. Een raadselachtige bloem, die van tijd tot tijd de belooning bleek voor eindeloos onderzoek, voor eindelooze nasporingen en berekeningen in alle richtingen. Iets zoets, dat zonder strengheid en waarheid zijn waarde verloren zou hebben. Een gave der goden, die men tenslotte kreeg, omdat men ernaar verlangd had. De schoonheid werd voor den alles begrijpen willenden Valéry het ergste raadsel van allen... Daar zijn menschen, voor wie de zinnelijke wereld alleen bestaat om hen te tourmenteeren, om hen naar het onvindbare raadsel van de sfinx te doen zoeken, terwijl de geestelijke wereld in zijn hoofdzaken gesloten is en blijft. Wat men weten kan, is de moeite niet meer waard, wat men niet weten kan is een kwelling. Wat men weten kan, omdat men het verifieeren kan, omdat het zich herhaalt, is het vermoeiendst, het pijnlijkst van alles. Het rekt de wanden van de gevangenis wat uit, maar het uitzicht wordt er niet duidelijker om. In het gedicht ‘Ebauche d'un serpent’ heeft hij deze houding geschilderd; de druk, de verlokking zonder opening, de kwelling, die de zware massa ongedifferentieerde materie, welke het waarneembare heelal tenslotte is voor den geest, de ziel doet ondergaan. Génie! O longue impatience!
A la fin, les temps sont venues,
Qu' un pas vers la neuve science
Va donc jaillir de ces pieds nues!
Le marbre aspire, l'or se cambre!
Ces blondes bases d'ombre et d'ambre
Tremblent au bord du mouvement!...
Elle chancelle la grande urne
D'òu va fuir le consentement
De l'apparente taciturne!
Du plaisir que tu te proposes
Cède, cher corps cède aux appats
Que ta soif de métamorphoses
| |
[pagina 102]
| |
Autour de l'Arbre du Trépas
Engendre une chaine de poses!
Viens sans venir! Forme des pas
Vaguement comme lourd de roses...
Danse, cher corps... Ne pense pas!
Ici les délices sont causes
Suffisantes au cours des choses!...
Als alle blijvende waarheden dus nagenoeg ondoordringbaar zijn voor onzen geest, is er nog een troost: ‘Danse, cher corps’, men kan genieten van de onschuldige raadsels der schoonheid, die men verwerkelijkt zonder het te willen, zonder goed te weten, wat men doet. Achteraf blijkt, dat het schoon is. Waarom? In den bundel Variété staan een reeks beschouwingen, over poëzie, over die verschillende wenschen en rythmen welke in den geest bestaan, die, hetzij na lang verzamelen, hetzij door plotselinge ingeving, de woorden naar zich toetrekken en die zoo een nieuw wezen, een kunstwerk tot vrucht en resultaat hebben. ‘Het eenige, wat mij in een kunstwerk interesseert, is de inspiratie’. Het staat in de studie over Leonardo en hij heeft het tot in het oneindige herhaald. En over dit bijna niet aan te roeren onderwerp heeft hij zijn beste bladzijden geschreven; over het aandeel, dat de verbeelding eraan heeft; en over het geestelijk substraat, dat, eenmaal bevrucht, als begin dient, waaraan alles moet blijven hangen; dat van de warende woorden en beelden een geheel te maken weet, een nieuw wezen, dat zich laat beschouwen en overdenken, dat we onveranderd en onveranderlijk weer kunnen vinden. De menschelijke herinneringen lijken hun al te menschelijke toevalligheid verloren te hebben; er blijft iets goddelijk vasts en zekers over, saamgehouden door een schilfer van den geest en den wil, die het hebben gevormd, die er hun stempel eens voor goed op hebben gezet. Deze gedachten over de relativiteit van alle menschelijke dingen brengen deze vaak impressionnistische poëzie naar een philosofisch plan. Want impressionnistisch is het tenslotte, omdat hij dikwijls naar een stemming grijpt. Soms speelt hij ermee en maakt zich willekeurige beperkingen. Soms geeft hij zich aan den stroom over van een normale inspiratie, en dan treft en ontroert hij onmiddellijk. De kleinere gedichten, la Sylphe, l'Insinuant, l'Abeille zijn daar het bewijs van. Maar vooral la Ceinture, waarin de verblinding, de zaligheid, de nostalgie van den avond bijna puur van het plan der emoties naar het plan der verzen lijken te zijn overgegaan: La Ceinture.
Quand le ciel couleur d'une joue
Laisse enfin les yeux le chérir,
Et qu' au point doré de périr
Dans les roses le temps se joue,
Devant le muet de plaisir
Qu'enchaine une telle peinture,
Danse une Ombre à libre ceinture.
Que le soir est près de saisir.
Cette ceinture vagabonde
Fait dans le souffle aérien
Frémir le suprême lien
De mon silence avec le monde...
Absent, présent... Je suis bien seul,
Et sombre, ô suave linceul!
Niet alle dingen in Valéry zijn zoo vloeibaar, zoo direct mooi als de meeste kleinere gedichten. In vele der grootere experimenteert hij. In een onderhoud, dat hij met Frédéric Lefèvre had en dat in de Revue Universelle gepubliceerd werd, heeft Valéry het ontstaan van enkele gedichten verklaard en o.a. beschreven op hoe zonderlinge wijze hij La jeune Parque dichtte, door zich willekeurig te begrenzen en, zeer langzaam vorderend, over zeer banale dingen zeer diepzinnige studies te beginnen. Maar na de moeizame exercitie bleek de natuur toch sterker dan de leer: want om zich te beloonen schreef hij, vlak na de Jeune Parque, le Cimetière Marin, waarin de lyriek niet ontbreekt en de gedachtengang niet steeds gefilterd en gebroken is. O, récompense après une pensée
Qu'un long regard sur le calme des dieux!
Dit gedicht bevat eenige schoone passages: Où sont des morts les phrases familières,
L'Art personnel, les âmes singulières?
La larve file où se formaient les pleurs.
Les cris aigus des filles chatouillées,
Les yeux, les dents, les paupières mouillées,
Le sein charmant qui joue avec le feu,
Le sang qui brille aux lèvres qui se rendent,
Les derniers dons, les doigts qui les défendent,
Tout va sous terre et rentre dans le jeu!
Et vous, grande âme, espérez-vous un songe
Qui n'aura plus ces couleurs de mensonge
Qu' aux yeux de chair l'onde et l'or font ici?
Chanterez-vous quand serez vaporeuse?
Allez! Tout fuit! Ma présence est poreuse,
La sainte impatience meurt aussi!
Zijn ‘Air de Sémiramis’ is een droom van wereldsche grootheid: vanaf de tinnen van het paleis ontwaakt de oude wereld, in morgenlijken luister: Ose l'abime! Passe un dernier pont de roses!
Je t'approche, péril! Orgueil plus irrité!
Ces fourmis sont à moi, ces villes sont mes choses,
Ces chemins sont les traits de mon autorité!
Déjà contre la nuit lutte l'âpre trompette!
Une lèvre vivante attaque l'air glacé;
L'or pur, de tour en tour, éclate et se répète,
Rappelant tout l'espace aux grandeurs du passé!
Zijn ‘Fragment d'un Narcisse’ roept de herinnering wakker aan Mallarmé's l'Après-Midi d'un | |
[pagina 103]
| |
Faune. Ondertusschen, Valéry's gedicht is duidelijker. Het is weer het symbool van de eenzaamheid, temidden van de kleurige wezens en dingen, die voor ons onbereikbaar, ondoorgrondelijk blijven. Je ne troublerai pas l'onde mystérieuse.
Nymphes, si vous m'aimez, il faut toujours dormir!
of: Gardes-moi longuement ce visage pour songe
Qu' un absence divine est seule à concevoir!
Sommeil des nymphes, ciel, ne cessez de me voir!
Rêvez, rêvez de moi!... Sans vous, belles fontaines,
Ma beauté, ma douleur me seraient incertaines:
Je chercherais en vain, ce que j'ai de plus cher,
Sa tendresse confuse étonnerait ma chair,
Et mes tristes regards, ignorants de mes charmes.
A d'autres que moi même adresseraient leurs larmes...
Men zal niet ontkennen, dat dit schoon is, denk ik. Men moet zich evenwel door die verwantschap met Mallarmé niet van de wijs laten brengen en deze twee niet te dicht bij elkander plaatsen. Mallarmé was een droomer, vol charmante invallen, die hij neerschreef, het aan anderen overlatend, of ze den zin van zijn raadsels raden wilden en hun gedachten dezelfde sprongen wilden laten maken. Slechts in enkele fragmenten, zoo in l'Après Midi d'un Faune, stevende hij recht en royaal op den droom der schoonheid af. Bij Mallarmé is er veeleer sprake van pogingen om een haperende fantasie tot rust te brengen, die nooit goed weet wat zij wil, dan van een krachtig en blijvend verlangen der ziel, dat zijn droom verwerkelijken wil tot elken prijs. De verlangens der ziel zijn niet tevreden, eer ze, wat ze aangetrokken hebben, in een redelijk verband, en in evenwicht hebben gebracht. Eenzelfde verhouding als tusschen Valéry en Mallarmé, het is te curieus om het hier niet op te merken, bestaat tusschen twee der eerste hedendaagsche Duitsche dichters, tusschen Rilke en Stefan George. Rilke nu was een goddelijk genie, wat verward in den schoonst denkbaren droom; dat zijn gedichten naliet als min of meer volkomen vruchten. Wat hij doet is goed, altijd aantrekkelijk, soms volmaakt. Het leeft en zal blijven leven door den zang en den rijkdom van zijn fantasie en gevoel. Stefan George daarentegen is tot geen samenvatting van eenigen duur in staat. De beelden zijn versprongen, eer hij ze neergeschreven heeft. Er schijnt geen bindende kracht in zijn geest te zijn, waardoor hij zou weten wat hij wil, en wat hij bereiken wil. Er zijn nu eenmaal exquise geesten, die, om hun gedachten tot rust en evenwicht te brengen, behoefte hebben aan een exterieuren steun. Stefan George behoort tot deze categorie. Het bewijs is, dat zijn vertalingen (van Baudelaire, van de sonnetten van Shakespeare, van fragmenten van Dante) sterker zijn dan zijn oorspronkelijke gedichten. Hij heeft den woordenschat in zich, hij kan de gevoelsnuancen herhalen, indien ze van anderen komen. Maar zonder steun van buiten verliest hij zich in het onbegrijpelijke dat niet te begrijpen is. Men bezit zijn gedichten nooit in vrede, evenmin als die van Mallarmé; en dat is niet de schuld van den lezer. Over de plaats, die Valéry in de letterkunde van het hedendaagsche Frankrijk inneemt, kan men redetwisten. Mijns inziens behoort hij, met Maurras, met Pierre de Nolhac, met Raoul Ponchon en met Mme de Noailles tot de allereersten. Maurras en Valéry hebben deze overeenkomst, dat ze van hun prille jeugd af door de poëzie bezeten waren en eerst op zeer rijpen leeftijd toonden wat voor honing ze uit het leven gepuurd hadden. Maurras offerde zijn leven aan de dagelijksche moeiten van een politieke krant en dichtte in de nachten, als hij naar huis ging. Valéry wijdde al zijn beste jaren aan studies, die zelfs geen spoor nalaten... Hun gedichten waren een soort belooning, een bekroning, van eindelooze overdenkingen, waaraan de poëzie steeds zijn deel had. Pierre de Nolhac, veel te weinig bekend, schreef de schoonste boeken van eruditie, die er zijn; over de Renaissance en het humanisme, over Petrarca, over Ronsard, over Erasmus, over de schilders der achttiende eeuw, Nattier, Fragonard, over Claude Lorrain, over Versailles en een menigte andere onderwerpen. Maar ook schreef hij gedichten, een enkelen bundel, maar een die met Ronsard en Petrarca wedijveren kan. Een, die blijven zal, en vereerd zal worden, zoolang goede smaak en een recht karakter in eere zijn, zoolang als er geest zal zijn in Europa. Raoul Ponchon wierp twintig deelen gedichten in den wind, waarvan hij er éen op zijn zeventigste jaar verzamelen zag, vol verborgen parels. Hij deed alles voor anderen, en men zegt, dat de gedichten, waarmee Richepin zich een reputatie en zelfs academische lauweren verwierf, oorspronkelijk van Raoul Ponchon stammen... Madame de Noailles is de eenige onder dezen, die niet alles opofferde aan een zichzelf vernietigenden goeden smaak en aan een artistiek geweten zonder vlek of kreuk. Er zijn zuchten in haar gedichten, gevoelsoverdrijvingen, gepassionneerde larmoyanties en herhalingen. Maar zij is de eenige niet, die daaraan geleden heeft; en, wie weet, is ook dit een vorm van nederigheid. Wie het allerbeste en nagenoeg onmogelijke alleen wil, krijgt weinig of niets, als Valéry. Maar indien Lamartine een groot dichter is, dan is ook Madame de Noailles een groot dichteres, al is het dan niet naar het hart van ieder. Zoo staat dan Paul Valéry nagenoeg aan den top der hedendaagsche Fransche dichtkunst en men heeft hem een Europeesche glorie gemaakt, die hij zeker heeft verdiend en die niemand zich meer in stilte verworven heeft. L. VAN LANGE |
|