Hugh Walpole geeft bij dit boek een voorrede, waaruit we het volgende overnemen.
‘Wie zeer zelfbewust is, zal na de lezing ervan zeggen, dat hij niet begrepen heeft wat de schrijver bedoelde (zoo zullen er zeker zijn); wie het op de allereenvoudigste manier zal willen uitleggen, hem zullen knappe koppen, die er heel wat meer in hebben gevonden, uitlachen; en wie er heel subtiele bedoelingen in ziet en wil laten merken hoe scherpzinnig hij is: dien zal men waarschijnlijk erg verwaand vinden...
Maar als ge heelemaal geen uitlegging wilt, lees het dan om den pittigen stijl, de prachtige tooneelen, den levenden dialoog en het innig-menschelijke van de karakters’. - Inderdaad - het is een ‘vreemd’ boek, maar zóó fascineerend geschreven, zoo ontroerend en tegelijk zoo scherp en fel gezien, dat het voor velen een openbaring van eigen gedachten zal zijn. Hoe prachtig is al direct het begin: het verjaarspartijtje van den tienjarigen Martin, waar de kinderen er over praten hoe het is om ‘groot’ te zijn. Met wat een buitengewone opmerkingsgave beschrijft Morley ons de gedachten van het kind.
‘Wat moet het toch heerlijk zijn’, zei Martin. ‘Alsjeblieft’, zei Ben. ‘Denk eens aan: een lange broek, een pijp rooken, kringetjes blazen, elken dag naar stad, naar de bank en geld halen’...
‘Ik bedoel niet de dingen die je doen’, zei Martin, ‘maar die je denken moogt’. Zijn schrander gezichtje, helder verlicht door twee kaarsen in hooge zilveren kandelaars, kreeg plotseling een bekoorlijk ernstige uitdrukking. ‘Te kunnen denken wat je wilt en geen dingen te moeten doen, waarvan je weet dat ze verkeerd zijn’. Een oogenblik scheen het of de jongen alle heimelijke ellende van een kind te zijn zou uitschreeuwen, die zieligste van alle slavernijen op aarde; en misschien de eenige, die nooit verdwijnen kàn. Maar de anderen begrepen het ternauwernood en ook hijzelf eigenlijk niet. - De kinderen zullen nu de grooten eens ‘bespieden’, om zeker te weten of ze het wel zoo prettig vinden om gróót te zijn. ‘We zouden het kunnen vragen of ze gelukkig waren’, zei Ruth.
‘Ze zouden het je toch niet zeggen’, zei Alex; ‘ze zijn te welopgevoed’...
‘Je moet ook niet gelooven wat ze zeggen’, vervolgde Martin. ‘Zij zeggen nooit de waarheid als er kinderen in de buurt zijn. Zij hebben niet graag dat wij weten hoe het eigenlijk is’...
Het tweede gedeelte van het boek laat ons de kinderen van zooeven zien als ‘volwassenen’. Slechts één dag en één nacht leven wij hun leven mee. Het lijkt een soort van droom - een onwezenlijk leven, en het schijnt niet onmogelijk, dat de schrijver een droom heeft willen geven: telkens zijn er van die eigenaardige gedachtenassociaties met vroeger, van die vluchtige herinneringsflitsen, zooals we dat in een droom kunnen hebben.
Phyllis, getrouwd met George, heeft voor de vacantie hetzelfde huis gehuurd waar het kinderpartijtje plaats had. De oude kennissen van vroeger worden op een picnic gevraagd en zoo zijn ze allen weer bij elkaar. Heel toevallig komt ook Martin, en hij is niet als de anderen volwassen geworden, hij is, uiterlijk een man, een kind gebleven. Was dit de wensch dien hij deed, bij zijn verjaardagkaarsen? Niemand merkt het, dat hij maar een ‘jongen’ is. Phyllis wordt verliefd op hem, de kinderen zijn dol op hem en de overigen vinden hem een rare sinjeur.
Het vreemde droomachtige, de ‘geladen atmospheer’ maakt een diepen indruk op hen allemaal. Vooral Phyllis voelt het sterk.
‘Vroolijk stappend namen de kinderen Martin mee. Phyllis keek ze na over het heete grindpad. Voorbij den zonnewijzer boog het pad om en liep door de boschjes naar het groene hek van het cricketveld. Doezelig volgden haar oogen het viertal. Dat kleine dal tusschen de hooge duinen was als een vaart, waardoor alle leven zou wegslippen, als de tuin maar even overhelde. Het hek open doen was hetzelfde als de stop uit een badkuip trekken. Alles zou gaan wegstroomen. Met een akelig gorgelend geluid waarschijnlijk’. -
George houdt van Joyce, en hij heeft haar ook genoodigd. Hij hoopt samen met haar de auto naar de stal te kunnen brengen om een oogenblik met haar alleen te zijn, maar het heele gezelschap wil mee. Hoe prachtig, hoe ècht menschelijk zijn Georges overdenkingen op dat heel korte autoritje, dat eindeloos schijnt te duren.
‘Het viel hem in dat deze avond even verdoemelijk was als een vertraagde film, waarin de stroom der gebeurtenissen telkens wordt tegengehouden om de afzonderlijke bewegingen te laten zien... De kleinste verandering in het tempo van den geest verandert alles, evenals een onnoozele drukfout een gewoon opschrift in een courant in een obsceniteit kan veranderen’.
Een heel eigenaardig element in het verhaal, wat het onwerkelijke van de situatie nog sterk verhoogt, is het aanwezig zijn van Martin's gestorven zusje, die tegen hem spreekt en hem waarschuwt, alleen hoor- en zichtbaar voor hem en soms voor Joyce - en dan de vreemde overeenkomst tusschen Martin, die kind is gebleven en George. Eigenlijk zijn zij elkaar, George is Martin, nú. En het vroeger en nu is vreemd door elkander gemengd, verbijsterend, beangstigend. Hoe knap weet de schrijver ons dat eigenaardige irreële van de situatie te doen voelen in een passage als de volgende:
Bunny had zoo dringend geroepen dat zelfs Joyce haar bijna hoorde, zij keerde zich om en keek, ‘wat was dat? Fluisterde er iemand wat?’
‘Och het is Bunny maar’, zei hij ongeduldig. ‘Ze is bezig me een poets te bakken. Ze wil dat ik hier weg ga’. Joyce was uit de schaduw getreden en nu begon aan Martin een licht op te gaan. ‘Jij bent niet miss Die en Die, je bent Joyce, die me toen die muis gaf. Jij houdt niet van me, wel?...’
‘Neen ik houd niet van jou’, zei ze langzaam. ‘Ik houd van George’.
Maar zij moest weer naar hem kijken om er zeker van te zijn. Hij was zoo mooi, zoo verlegen. Misschien hield ze wel van iedereen. Een oogenblik dacht ze dat hij George was - ze kon een zwakke gelijkenis tusschen hen zien. En toen bemerkte ze dat George er ook was. - En droom en werkelijkheid vermengen zich: ‘George, wanneer gaf ik je een muis?’
Die muis, die in het begin van het boek voorkomt, is als een echte droomobsessie door het verdere verhaal geweven - van de muis hangt iets af, iets vaags, iets beklemmends. - Bijzonder fijn is de ontmoeting tusschen George en Joyce geteekend, ontroerend, zielig-menschelijk. En hoe verbijsterend is daarna plotseling het tooneel van George met Phyllis in de keuken, terwijl ze sandwiches maken. Wij droomen zelf mee - beklemd. Het is niet te begrijpen wat de schrijver precies bedoelt. Vooral aan het eind van het tweede deel, waar het oude balcon bezwijkt, voelen we alleen dat benauwde droom-gevoel, dat ijzig-kil langs onze maag krampt wanneer de drie kinderen vallen... Maar de sfeer, de onweers-zwangere atmosfeer, de beklemming, de teleurstelling en verwarring om het moeilijke leven, hoe goed begrijpen we die!
Aan het eind zijn we weer op het kinderpartijtje waarmee het boek begon. De bittere sarcastische menschelijkheid is wel de grootste charme van dit boek.
N.v.K.-B.