| |
Maandkroniek
Pol de Mont 70 jaar
Bij de viering van dezen gedenkdag schrijft Em. de Bom in de N.R.C.:
‘Hij is de eerste folklorist in Vlaanderen geweest - na Gezelle.
Hij was een museum-conservator van voorbeeldigen ijver en die zijn liefde voor het werk der schilders van zijn ras aan duizenden heeft medegedeeld in woord en schrift. Hij is een kunst-historicus geworden, die over Brueghel, over Rubens, over al onze oude en moderne meesters met warmte, met klaar inzicht en op kleurige wijze heeft geschreven.
Hij was en is een journalist, die onder zijn volk een taak heeft vervuld als een zendeling bij nog ietwat verwilderde volksstammen.
Hij was en is een geweldig redenaar, die de gedachten lanceert als een handig spieswerper; die perioden kan slingeren over de menigte als lasso's, waar in de prairieën de paarden mee gevangen worden.
Hij is ook, nog steeds, de dichter. Zeker, hij heeft het gebaar en het zoet-streelende woord boven alles lief gehad, en hij is niet van onvermengde zuiverheid. Want er is mooi-doenerij en theatrale opwinding in veel van zijn werk, dat ons daarom niet kan ontroeren. Maar toch... dat spontane, dat reeds in zijn eerste verzen lag, dat opwellende, dat weliswaar vaak rhetorische, maar toch zoo dikwijls nog bekorende, en meestal zoo artistiekverfijnde en altijd toch aansprekende en inslaande in zijn stem. Hij geeft me dikwijls den plezierigen indruk, als ik hem hoor of lees, dat wij beiden nog altijd, hij dertig en ik twintig, zijn. Waarlijk, hij is “de Mond van Vlaanderen”, deze geboren “spreker”, deze improvisator, deze man van de goede en de groote opwellingen, deze optimistische lyricus, die als zoodanig geheel alleen op een pieterstaal prijkt. De Mond, de Trompet, de Bazuin van Vlaanderem! Dat wil wat zeggen! “Gij zult de klok zijn, die de wereld wekt”, dichtte Julius Vuylsteke, en voor de Mont is Vlaanderen een wereld.
Een Vlaming - en welk een!
God, wat moet ik mij schamen over mijn tijd en mijn land, dat dezen man zoo schandelijk heeft miskend in den gruwelijken tijd na den oorlog, den tijd waar zooveel leelijks, gruwelijks en afzichtelijks ten blakke is gekomen uit afgrondelijke, naamlooze gewesten. Pol de Mont, een eer voor zijn land, een kerel van sta-pal, een nationale, volstrekt onaantastbare figuur, die in ieder opzicht de eerbiedigste hulde verdient van deze en de nakomende geslachten - hij moest, als vele andere eerlijke zielen, den schop van den ezel voelen. Maar dien schop hebben wij allen in ons eigen hart gevoeld. Om wat deze Vlaamsche dichter en voorman heeft geleden door laster en leugen, door ondank en misverstand, wordt hij door alle kinderen van dit volk, die dien naam waardig zijn te dragen, thans met liefderijken eerbied omringd. Wat een later volk aan hem nog goed zal maken, mag hij in volle gerustheid des gemoeds afwachten. Naar den zeventigjarige, die waarlijk alle chronologie te schande maakt en die - zooals hijzelf trouwens zeer goed weet - nog steeds de eeuwige Romeo, de onverwoestelijke Minnaar der Liefde, de “Eeuwige Jongeling” is - gaat op dézen dag de blijde gelukwensch, de trompetstoot van heel ons volk’.
| |
De Meesters heengaan van de N.R. Ct.
Liever dan een verslag te geven van de toespraken bij de Meesters aftreden gehouden, doen wij enkele grepen uit het aardige feuilleton, dat Brusse aan zijn scheidenden collega wijdde. ‘Wanneer wij, zijn collega's, wel zonder uitzondering en in den ruimsten kring, hem de laatste dagen, nu hij uit de journalistiek treedt, vooral en oprechtelijk als dagbladschrijver hebben geprezen, - dan zou ik het hierbij als een absolute miskenning beschouwen, als ik in deze enkele krabbels niet met nòg grooter bewondering en vooral met nòg grooter genegenheid gewaagde van den causeur De Meester - die ons redactiebureau nu zoo noode zal moeten missen, om 't zout en de gist en den geest en 't parelende brio, om de ontroeringen, de opgetogenheden en ontboezemingen, om de revolte en de romantiek, de erotiek - ja, vooral ook de erotiek, de bon-mot's en de daverende lachsalvo's van zijn “verhalen”, - bij onzen alledaagschen arbeid.
Al was dit alles zoo maar de toegift voor zijn omgeving, de milde overdaad van zijn al maar overvloeienden rijken geest, van zijn onuitputtelijke belangstelling, van zijn warmen levensdrang, steeds bereid óók om warmte, hartelijkheid, vriendschap, deelneming, raad te geven in zijn
| |
| |
Prof. Dr. J. te Winkel
die dezer dagen door zijn leerlingen en vereerders gehuldigd werd
(Cliché afgestaan door de Wereldkroniek)
tot een hoffelijke gewoonte geworden navraag naar onze particuliere levensomstandigheden, naar de wederwaardigheden in onze gezinnen, van onze tijdelijke of blijvende genegenheden, zij 't wel eens onregelmatige affecties vooral, van onze verwanten en aanbehuwdverwanten, ja, tot in 't derde en vierde geslacht, - met een vaak beminnelijke afdwaling en verwarring in àl die nabestaanden zijner talrijke collega's. En dat hij hierbij in zijn betoog, in zijn eigenaardige reconstructie van allerhande gebeurlijkheden, in zijn realistische zedenschilderingen, in zijn romanschrijvers-neiging om steeds naar intriges te speuren, of de wonderlijkste verwikkelingen te knoopen in toch nog wel eens maar simpele geschiedenissen, - dat hij in zijn knetterende ontladingen van ergernis of wrok, in zijn oordeel over menschen en hun daden, of in zijn psychologische ontledingen, in zijn vertrouwelijker critiek op een boek, een tooneelstuk, op artisten en andere zich uit de alledaagschheid nog wel eens onderscheidende lieden, meestal sprak in superlatieven, - wij wisten daarbij, dat 't altijd immers weer zijn temperament was, dat hem die ingaf, - tegen zijn eigen redelijkheid vaak in, en waarin wij niet 't minst de bekoring van de overdrijving smaakten. - En wonderlijk was 't dan telkens weer, om na al dat gesteiger, en na al die explosies het zelfbedwang te bewonderen, de geestelijke tucht, de verstandelijke overwogenheid, 't zich bezonnen rekenschap geven - als de schrijvende criticus dan soms hetzelfde onderwerp behandeld had voor de courant....’
Brusse mocht in zijn jonge jaren wel eens met De Meester mee naar den schouwburg.
‘Ik wist: achter het kijkgaatje in 't scherm hebben de acteurs en actrices met popelende harten staan spieden of De Meester toch wel op 't allerlaatst niet nog haastig de trapjes zou afkomen, en nog wat geagiteerd, meestal vergezeld van zijn vrouw, de gemeenlijk zelfde stallesplaatsen zou innemen. Ik wist, dat zij, gekleed en geschminkt om aanstonds hun nieuwe rollen in de première dood-zenuwachtig in te zetten, eerst nog vlug trachtten uit het gezicht van den gevreesden recensent te lezen hoe hij gestemd was, - en dat er daarna, in de weinige momenten over hem geschamperd en vermoedelijk gescholden zou zijn - maar dat zij inmiddels in zijn enkele aanwezigheid dan toch maar een directe aansporing ondergingen om er àlles op te zetten. - Ik herinner mij, dat ik dan wel eens 'n beetje kassian gehad heb met die tooneelspelers, wanneer mijn machtige confrater, die immers mee over hun lot beschikte, met beide handen op zijn dikken wandelstok geleund zóó erbarmelijk en aanhoudend kon gaan zitten gapen, dat zijn kin telkens hard neerkwam op de knokkels om den stokknop heen, de tranen hem over de oogen drupten en ik tersluiks beducht toezag of hij nu niet, onverhoopt, de klem in zijn kaken zou krijgen.
Bij deze gelegenheid onthield ik er mij natuurlijk steeds bescheidenlijk van om mijn oordeel te zeggen. Trouwens, De Meester liet zich gemeenlijk ook met geen woord uit. Maar aanvankelijk meende ik, dat daar van zijn kant ook geen syllabe bij hoefde, - want dat hij zijn indrukken en emoties voldoende in pantomime liet blijken. Dezelfde stok kon immers na de verschillende bedrijven zoo woest neer gebeukt worden in het applaus, - die zelfde kaken konden zoo aschgrauw verbleken van ontroering, diezelfde oogen konden van deernis zóó overloopen, dat de enorme zakdoek er aan te pas moest komen om ze weg te wisschen of weg te snuiten met ostentatief neus-getrompetter. - Oók op momenten, die mijn in tooneelervaring waarlijke argeloosheid zonder een spoor van aandoening doorleefde. En nu en dan laaide letterlijk de extase uit dien altijd markanten kop, die, eer hij in den laatsten tijd de vriendelijke goedmoedigheid van den père noble heeft erlangd, veeleer deed denken aan een sater, vooral in die buien van vervoering.
Hij reageert nog - dacht ik dan wel eens - als een overgevoelige jongeling. Hoe is 't mogelijk en mógelijk, en dat drie, vier avonden iedere week, bij steeds maar weer al die drama's, comedie's en blijspelen, waar hij dan bovendien àmbtshalve bij moet zitten, om er direct na 't dichtgaan van 't doek zijn oordeel over neer te pennen’. Na afloop stapte Brusse wel eens mee naar 't bureau van de krant.
‘Hij draafde de trappen op, converseerde opgewekt met de leden van de nachtredactie, die hij toevallig tegenkwam, op zijn kamer trok hij er dan gemeenlijk eerst zijn comedie-zwart bij uit, ging in hemdsmouwen zitten voor zijn schrijftafel, die zóó hoog opgeladen placht te zijn met boeken, tijdschriften, manuscripten en proeven, dat er maar een heel klein holletje onder in dien berg uitgespaard was, waar precies zijn copypapier in paste. En aan den eenen kant legde hij zijn zakdoek, aan den anderen 'n boek of 'n krant, om zijn “hoeken-vrees” te voorkomen.
't Stoorde hem geenszins als je er bij bleef zitten.
Integendeel hield hij hoffelijk met korte, bijtend geestige zinnetjes de conversatie gaande, terwijl even rad en onduidelijk als hij sprak zijn pen voortkraste in het onleesbare handschrift, waarin hij over zoo'n première een groot deel van het schouwburg-publiek in den lande zijn wèl overwogen en altijd persoonlijke, altijd raak ontledende meening voorschreef als hèt voor menigeen nu in den vervolge gangbare oordeel over dat tooneelstuk en over de talenten hierin van de voornaamste spelers.
Zonder pauzes of aarzelingen kraste zijn pen voort tot aan de verluchtende streep eronder. Er werd om een jongen van de zetterij gebeld - en gemeenlijk bleef hij dan nog een eind in den nacht om de avondbladen door
| |
| |
te lezen en 't alles te bewerken en af te doen voor zijn rubriek wat daar nog lag’.
| |
Een Rede van Poort
Op het Twaalfde Groot Nederlandsche Studentencongres te Wageningen heeft Herman Poort gesproken over letterkunde.
Spr. wilde zijn rede doen aansluiten bij hetgeen hij den vorigen dag in de Dietsch-Academische leergangen te Amsterdam had gezegd. Daar had hij gewezen op de evolutie onzer eigen Hollandsche literatuur sinds de Nieuwe Gids-beweging, de kentering in de eenzijdige verheerlijking van schoonheid en individualiteit, het zoeken naar misschien diepere, in elk geval andere geestelijke waarden. Gedurende de eerste tien jaren van de 20e eeuw ontwikkelde zich onze prozakunst van schets en novelle tot den dieperen en breederen roman. Johan de Meester kwam na heel wat probeersels in verhaaltjes en dialoogjes tot den volrijpen roman Geertje. Herman Robbers wist zich na de eenzijdige milieu-schildering van Bernard Bandt en Annie de Boogh op hooger, algemeener, wijderomvattend plan te plaatsen, met de Gelukkige Familie. Querido greep dadelijk bij den aanvang van zijn kunstenaarsschap in Menschenwee en Levensgang dieper, later nog in De Jordaan naar het grootere en breedere. Ina Boudier-Bakker, de vroegere schrijfster van (hetzij dan zeer fijne) schetsen over Kinderen, rijpte tot de volheid van haar talent in den voortreffelijken familieroman Armoede; ook Margot Antink, Top Naeff, Carry van Bruggen, Van Schendel, Annie Salomons, Van Suchtelen, Van Eckeren, de meest uiteenloopende talenten, allen maakten ze de evolutie door van het novellistische en schetsmatige tot een dieper en grooter leven omvattend geheel. Bij deze prozawerken lag ook het criterium en waarde en bedoeling niet meer in de zorgvuldige weergave der uiterlijkheid, en deze dan overvloeid met de sensitiviteit van den kunstenaar; achter alle uiterlijkheid werd het diepere geheim des levens vermoed, en in de benadering daarvan bleek de zinnelijke waarneming alleen niet voldoende en het eigen gevoel al te beperkt. Groot en
diep-gaand waren de gevolgen dezer karakterverandering, want hierdoor moest noodzakelijk een kentering ontstaan in het strakke realisme der eerste Nieuwe Gids-jaren, en tevens een versterking van het algemeen menschelijke, dus ook een cultureele en maatschappelijke verbreeding van het kunstwerk.
Eenzelfde ontwikkeling doorliep in dezelfde jaren het betoogend proza en de critiek en essay. Niet langer bleef hier het zwaartepunt liggen in de waarneming van het enkele kunstwerk, in de ervaring van de schoonheid, en deze ervaring dan ontroerend geuit, maar ook hier werd gezocht naar breedere basis en grooter levensverdiepingen. Niet meer vermocht de kleincritiek der oorspronkelijke Nieuwe-Gidsers de besten onzer betoogende kunstenaars te voldoen; er werd gegrepen naar een geheele letterkundige persoonlijkheid, naar een geheel oeuvre of, verder nog, naar de groote bewegingen van een geheel cultuurtijdperk (Van Schendel over Shakespeare, Henr. Roland Holst over Rousseau, Querido over Baudelaire en Balzac, kritieken van Van Campen, Herman van den Bergh, Coster, Nijhoff).
Intusschen dreigen er, juist door hare nieuwe en schoone qualiteiten, voor onze literatuur weer andere gevaren. Want vergeestelijking, innerlijke verdieping, moreele kracht, we moeten oppassen, dat in ons gaarne theologiseerend landje het oude dominee-spelletje van voor '80 zich niet herhaalt, zij het dan naar tijdsomstandigheden gewijzigd. Juist waar de theorie der moreele en mystische waarden op den voorgrond geschoven wordt, en dit b.v. geschiedt in de schaduw van een groot buitenlander als Dostojewsky, juist daar is het gevaar niet denkbeeldig, dat de krachten van het warme, bloeiende leven weer doodloopen in het heilig-klinkend woord eener niet doorleefde wijsheid. Voor de evolutie in onze poëzie wijdde de spr. uit over den arbeid der drie grootste dichters van dit geslacht: Henr. Roland Holst, Boutens en J.H. Leopold.
Komende tot de allerjongste ontwikkeling wees spr. op een groote rij knappe prozaïsten: De Boer, van Vrieslandt, Ali Smeding, A.M. de Jong, Theo Thijssen, D.Th. Jaarsma, Herman de Man, die elk op eigen wijze een verdiept soort realisme geven, maar zich allen toch, meer of minder nauw, aansluiten bij hunne onmiddellijke voorgangers. De soms doorbrekende begeerte om te komen tot een geheel nieuwe levensuitbeelding blijft bij een enkele op zich zelf staande poging (Roel Houwink).
Daarentegen kan in de poëzie der allerlaatste jaren een duidelijker wezensverandering worden geconstateerd. Spr. besprak het werk van Werumeus Buning, van Nijhoff, van Marsman en van de dichters der Vrije-Bladen groep. Hunne verzen suggereeren plotseling en hevig tot den onderlingen samenhang der levensverschijnselen; het leven is er gecondenseerd en vereenvoudigd, maar daardoor ook verhevigd. Niet zelden treft hier ook samengaan van het visionaire met het symbolische tot iets van nieuwe symbolieke beteekenis.
Vergelijkt men de tegenwoordige Noord-Nederlandsche literatuur met de Vlaamsche, dan wordt men getroffen door een duidelijk verschil. Vlaanderen is ook meer een literatuurland dan Holland. De Noord-Nederlandsche kunstenaars blijven in den grond realisten, òf ze zijn bewuste zoekers naar mystische levensbezinning; de wonderlijke vloeibare kracht die beide vereenigt, blijft hun al te dikwijls vreemd. Deze vindt men wel bij Streuvels, bij Teirlinck, bij Vermeijlen en Van de Woestijne. De allerjongste dichters van Vlaanderen zetten de traditie voort van Gezelle op Van de Woestijne. Die van Gezelle wordt voortgezet in het lieve maar niet zeer krachtige vers van Alice Nahon, die van Van de Woestijne in de poëzie van Urbain van de Voorde, den dichter die de bedwongenheid der hevigste ontroeringen kent. Nog andere jonge dichters noemde spr. Wies Moens en Karel van den Oever.
Tegenover de Zuid-Afrikaansche literatuur blijft het groote publiek van Holland nog immer wat vreemd staan. Het ligt misschien aan de taal, die velen te primitief vinden, maar die voor spr. juist een eigenaardige kinderlijke bekoring heeft, een zelfde bekoring, die ook ligt in onze eigen oud-Hollandsche geuzenliederen.
Spr. wees op Cellier, Leipold, Totius en droeg een paar verzen van deze dichters voor. Het wordt tijd, dat Holland deze ruige maar eerlijke literatuur erkent, leert begrijpen en liefkrijgen. Ze is de uiting van een sterk leven, waarin nog het Hollandsche element duidelijk herkenbaar is.
| |
Onze Moderne Poëzie in de Kerk
In de Vrijzinnig Hervormde Kerk te Arnhem heeft Ds. D.A. Vorster een voordracht gehouden over het religieuze in de nieuwere poëzie.
Na een korte inleiding, waarin hij wees op het individualistische in de poëzie van een vorige generatie - eenige verzen van Kloos en Verweij dienden daarbij als toets - en waarin hij verder stilstond bij het werk van Gezelle en Jacqueline van der Waals, bracht Ds. Vorster van vele moderne dichters het religieus element naar voren.
Allereerst besprak hij Van Collum, die God ziet in de natuur - dus pantheïst is. Van den mensch die zich neerwerpt voor den Hoogen God is bij Van Collem geen spoor; hij komt niet tot concentratie van eigen zieleleven. Zoo is hij de zanger van die menschenkinderen, die hier en daar wel iets van het schoone Goddelijke vangen, maar eigenlijk staan buiten het leven uit God. God is - zingt Van Collum - de atmosfeer, de eindelooze ruimte, het wolkenspel, een veld, een vlam. Spr. wees erop, tot welke vervlakking dit leidt.
Als een dichter, wiens werk wel niet in de eerste plaats om
| |
| |
het religieuze naar voren kan worden gebracht, maar in wien toch veel zoekensdrang tot uiting komt noemde spr. M. Nijhoff, uit wiens bundel ‘Vormen’ hij de verzen ‘De Kinderkruistocht’ en ‘De Schipper’ voordroeg. Ontroerend zijn vooral de strofen uit ‘De Kinderkruistocht’:
‘Wie alles verlaat vindt in 't Vaderhuis
Dat vele woningen heeft, zijn thuis’.
Van J.H. Leopold, den het vorige jaar overleden dichter, die zijn bewogenheid niet eerst liet bezinken en tot klaarheid komen, maar die haar uitzong in een taal, die zeer nabij komt aan muziek, reciteerde spr. het simpele Kerstliedje:
‘Zij waren den dag zich moegegaan’.
Spr. teekende Leopold als den dichter van de groote klage over het leven, dat voor hem, den zeer gevoelige en dus eenzame, vaak moeilijk was.
zingt hij. Ook in den bundel, die na zijn dood is uitgegeven, komt die klage telkens voor den dag. God heeft een huis gebouwd en de zoldering bespannen met druk en droefenis - dat is zijn levensbeschouwing.
Spr. droeg nog voor Leopold's mooie vers: ‘Mijn hart neemt velerlei gestalten aan’.
Vervolgens behandelde Ds. Vorster kortelijk het religieuse element in het werk van Mr. H.W.J.M. Keuls, een Katholiek dichter. Wat treft is: het reiken naar verzoening met en vrede in God. Met verzen uit Keuls' bundel ‘Om de Stilte’ illustreerde spr. dit.
Geerten Gossaert is van Gereformeerden huize. Dat teekent zich duidelijk af in zijn werk, d.i. in zijn eenigen bundel: ‘Experimenten’. Zijn poëzie geeft de worsteling van den mensch, die zich schuldbewust en klein voor God voelt, die als een geteekende door het leven gaat. Spr. citeerde zijn vers: ‘Liberate nos, Domine’.
Het is de gewaarwording van een, die éven Gods glimlach ziet, maar dadelijk voelt, dat hij dien niet waardig is. Verder droeg spr. nog voor Gossaert's ‘De Moeder’, dat ontroerende vers van ontgoocheling aan de eenen - des zoons - kant en groote, warme liefde aan den anderen kant, n.l. dien der moeder.
Het eerste gedeelte van zijn voordracht besloot Ds. Vorster met het voordragen van verzen van A. Roland Holst, den dichter van het mystieke leven, die, niet bevredigd door de dingen, achter de dingen - ‘den jubel achter zee en wind’ - zoekt.
Na een korte pauze reciteerde spr. verzen van J.C. Bloem, Boutens en Henriëtte Roland Holst - Van der Schalk.
Hij teekende Boutens als den dichter, die zijn gedachten houwt in marmer, waardoor zijn werk soms koud aandoet. Aan de hand van het vers ‘Lethe’ (de tocht van een van 't leven vermoeide naar de doodsrivier), dat opent en sluit met de felle klacht:
‘Wie over 't brandend blind bazalt
Wijst mij den weg naar Lethe?
aan de hand van dit vers wees spr. er op hoe Boutens soms bevrijd verlangt te wezen van deze vermoeiende wereld, terwijl hij in een ander vers jubelt: Alle smart is eindig, alle vreugd is eindeloos -, ‘zielsgewis’ weet ‘dat leven blijdschap is’.
Van Bloem droeg spr. voor twee verzen uit den bundel ‘Het Verlangen’, n.l. ‘Ons Hooge Lied’ en ‘Verzadiging’. Daarna gaf Ds. Vorster een korte karakteristiek van Henriëtte Roland Holst. De tragedie van het leven is: dat het is een leven van droom eenerzijds, van de felle daad anderzijds. Er leven twee wezens in deze vrouw. Dat blijkt telkens weer uit haar poëzie.
Spr. schetste vluchtig haar ontwikkelingsgang, en droeg verzen voor uit ‘De Nieuwe Geboort’, waarin de vlam van de gemeenschapsliefde hoog uitslaat, uit ‘De Vrouw in het Woud’, waarin zij zich de vereenzaamde voelt, en uit ‘Verzonken Grenzen’, waarin zij haar hoogtepunt-tot-nu-toe heeft bereikt. |
|