Charlotte Defresne-Köhler en de nieuwe poëzie
AAN het initiatief van een kunstlievende familie te Arnhem, die zoo vriendelijk is geweest mij uit te noodigen, heb ik het genoegen te danken gehad Mevrouw Charlotte Defresne-Köhler moderne poëzie en proza te hooren voordragen.
In een met bijzondere zorg samengesteld programma was van verschillende dichters en prozaschrijvers het beste te saam gebracht.
Bood het dan al geen complete bloemlezing uit onze jonge letterkundigen, het was in ieder geval ruimschoots voldoende om zelfs hun, die nog vrijwel vreemd staan tegenover de moderne Nederlandsche litteratuur, daarvan een kenschetsenden indruk te geven. Dit is mevrouw Defresne geheel gelukt. Door de suggestieve wijze waarop zij de poëzie van de jongere generatie voordroeg, deed zij ten volle de schoonheid daarvan uitkomen.
Met welk een teederheid en verfijnde nuanceering gaf zij ‘Broeder Juniperus’ van Aart van der Leeuw te hooren, hoe tragisch werd ‘de stem der Steden’ van Jacques Bloem door haar vertolkt. En tot welke hoogte steeg zij bij het diep ontroerende ‘In Memoriam patris’ van J.W.F. Werumeus Buning, een ‘moeilijk’ vers, waarin de smart, verlost uit haar nauw menschelijke sfeer, universeel wordt. Mevrouw Defresne-Köhler was bij machte om ook deze poëzie met haar grootsche vaagheid verstaanbaar te maken. En daarnaast klonk weer kristalzuiver de zachte verteedering van Keuls' klacht: ‘Wat hebt gij van uw dronkenschap bewaard?’ Maar hoe speelsch volgde dan daarop haar voordracht van de wonderlijke potsen, waarmede Greshoff zijn dikwijls navrante gedachten de harlekijn laat spelen!...
Mevrouw Defresne-Köhler geeft aan een vers een dieperen klank, zonder zich door haar voordracht van den tekst te vervreemden. ‘De tuinman en de dood’ van Van Eyck zegt zij met een sobere ingetogenheid, maar geen zweem van de suggestieve vertelling der onvermijdelijkheid van den dood gaat verloren; niets van de verlatenheid van het sterven der eenzame vrouw in ‘Uit een oud Dorp’ (A. Roland Holst) vervaagt in haar voordracht. Heel de innige zielewarmte, die Prof. Roland Holst heeft gelegd in zijn ‘Mensch en Hond’ doortintelt haar stem, en trilt in elke stembuiging. En daarbij laat zij de structuur en het rythme van poëzie en proza ongerept, evenals de klanken, die hun melodieuze harmonie behouden.
Op deze wijze voorgedragen moet deze poëzie een openbaring zijn voor velen. En merkwaardig is het juiste intellectueele en intuïtieve begrip, dat haar toestaat, beter dan wij dit ooit hoorden, schoonheden welke veelal onopgemerkt op den achtergrond blijven, òp te halen.
Wij kunnen niet anders dan hopen, dat dit voorbeeld, in de intimiteit van een gastvrije woning gegeven, door anderen en vooral door vereenigingen in het openbaar zal worden herhaald. Het zou onze moderne letterkunde ten spoedigste de plaats kunnen geven welke haar toekomt bij een generatie aan welke door een goede kennismaking slechts duidelijk moet worden gemaakt, hoezeer van haar eigen vleesch en bloed de ‘modernen’ zijn. Onze onwillige tijdgenooten zouden ervaren dat hun afkeer op niets anders berust, dan op een vooringenomenheid, opgedaan en overgeërfd uit den tijd dat de tachtigers nog revolutionair waren.
A. BESNARD