Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Meesters ‘Dina van Rooien’ in Europa, Gerard v. Eckerens ‘Ida Westerman’ in Onze Eeuw. Voor de liefhebbers van het trekken van ‘lijnen’, het aanwijzen van ‘groei’, ‘ontwikkeling’ of ‘decadentie’ om wanhopig te worden. Welk een uiteenloopende stijlen en creatieve aspiraties! (Wij mogen hier om van minder belangrijke scheppingen te zwijgenGa naar voetnoot*) - ook nog herinneren aan Vermeylens ‘Wandelende Jood’ (1907), merkwaardig om het symbolisch en universeel karakter dat de schrijver aan de stevige Vlaamsche realiteit wist te geven). Overeen kwamen deze verschillend geaarde auteurs misschien alleen in hun belangelooze liefde voor de schoonheid zooals zij deze in de duizendvoudige facetten van het leven zagen spiegelen. Gelukkig waren zij nog niet de theoretici van onze dagen, die in hun tijdschriften er over redekavelen, wat ‘het leven’ en wat ‘de schoonheid’ eigenlijk is en daardoor het voornaamste vergeten: te scheppen. Wel proclameerde Adama v. Scheltema in zijn befaamd geworden ‘Grondslagen’ (1908), waarin hij tegen de ‘burgerlijke’ Nieuwe Gids-principes ageerde in een tijd toen ageeren daartegen feitelijk al niet zoo heel noodig meer was, dat ‘het leven’ niet meer is dan de gezamenlijkheid zijner functies, over 't algemeen vond deze plompe onwijsgeerigheid die van het leven een optel- en aftreksommetje zocht te maken onder de schrijvers weinig aanhangers; veeleer neigde men er reeds toe van Deyssel bij te vallen die in ‘Mijn Gedachte’ datzelfde leven heel anders omschreef. ‘Het leven’, oordeelde hij, ‘is zooals wij ons verbeelden dat het is. Wij hebben de macht het te maken tot de werkelijkheid die wij verlangen’. Het ‘individualisme’ waarop Adama v. Scheltema losstormde als een Don Quichot op windmolens is hier opgegaan in de erkenning van de souvereiniteit van den scheppenden geest die zich aan het andere van zich zelven (de wereld der verschijnselen) bewust wordt. Maar om van de abstractie tot de productie terug te keeren - over die productie, hoe opmerkenswaard en verscheiden ook - bleek de critiek dier dagen al evenmin onverdeeld gunstig te oordeelen als zij het thans doet over de huidige. De Nederlandsche roman-productie tusschen de jaren 1906 en 1909 overziende slaakte, in 't orgaan der Vereeniging voor Openbare Leeszalen in Nederland, Herman Robbers de klacht (Boekzaal Oct. 1909), dat niet alleen bij het publiek, maar ook bij de mannen-van-'t-vak, de schrijvers, in de laatste jaren een geringschatting viel waar te nemen van het genre roman, en hij herinnert aan een uitlating van Coenen, die over den roman sprak als over een ‘moderne verwording van epiek en dramatiek’. Deze klacht, uitgesproken eenige jaren vóór Couperus kwam met zijn nog veel rondborstiger verklaring: de roman is dood, blijkt in die dagen zelfs niet nieuw. Herhaaldelijk vernemen wij deze verzuchting. ‘De roman’, schreef Haspels in hetzelfde jaar (Onze Eeuw Mei 1909), ‘beslaat niet meer de hooge plaats in ons leven die hij voor een vijftig jaar innam, toen er diligences werden aangehouden en geplunderd - om het vervolg van een roman, door Dickens gepubliceerd in een Londensche courant’. Toch erkent Haspels (in tegenstelling met Couperus enkele jaren daarna) dat het genre niet is afgeleefd, de roman, integendeel, het eenige boek is dat iedereen leest, lezen wil of althans lezen moet. Te bevreemdender dat, naarmate hij meer algemeen belangstelling wekte, hij in gehalte blijkt gedaald. De roman stelt slag op slag... teleur. Nietwaar? 't is hetzelfde geluid, dat thans, bijna 20 jaar later, uit de critische tijdschriften (vooral die der jongeren) opklinkt. Toch, ligt er niet een troost in voor ons, die maar al te geneigd zijn om aan de toekomst van den roman te wanhopen? Immers, thans de productie overziende uit het tijdvak waarin Haspels, Robbers en Coenen hun klachten uitspraken, moeten wij tot de conclusie komen, dat het met die productie nog al aardig ging. De quaestie is maar, dat de tijdgenoot steeds geneigd is door de boomen het bosch niet te zien. In elk boek dat verschijnt hoopt men een meesterwerk te kunnen begroeten en het kan niet anders of men valt ieder oogenblik weer deerlijk uit de koets. De tijdgenoot kan nimmer ‘afstand nemen’. In hetzelfde jaar dat Robbers met jaloerschheid naar de Vlamingen keek, omstreeks denzelfden tijd dat Coenen sprak van een ‘moderne verwording van epiek en dramatiek’ verscheen 't vervolg van Mevr. Scharten-Antink's Sprotje in de Gids, dat roerende verhaal waarin de kleine Hollandsche beschrijvingskunst zulk een voorname epische verbreeding toonde. 't Is waar: ‘een heldendicht’ kan men ‘Sprotje’ moeilijk noemen; een ‘heldin’ is dit onooglijke, armzalige stumpertje, dat haar diverse dienstjes afwerkt (beter: in die dienstjes afgewerkt wordt) zeker niet. En toch, is het niet (en zal het nog niet beter blijken straks, als Sprotje III verschijnt) of uit dit boek iets spreekt van heldhaftig gedragen leed, als ware deze Sprotje een uitverkorene, een kleine plaatsvervangster op wie zich het lijden van een gansche menschen-klasse concentreert en om wier nietig en sprietig hoofdje dit lijden als een overwinning aureoleert? Neen, Coenen, die eens in ‘Een Zwakke’ iets dergelijks gaf, hij behoefde aan het zuivere episch gehalte in de moderne romankunst niet te wanhopen. Eerder zou men geneigd zijn te zeggen dat de epiek in die jaren bloeide. Was ook Robbers gezinsroman niet pas verschenen: de roman van de liberale Amsterdamsche bourgeoisie uit een onmiddellijk voorafgaande periode? Wel schreef Is. P. de Vooys in verband met dit boek (De Bew. Jan. 1910) over ‘de verveling van een genre dat uitgediend heeft’, maar het komt mij voor dat die beschuldiging meer ging tegen een geestessfeer waaraan men ontgroeid raakte dan tegen het genre als zoodanig. Ik ken een lieve verstandige oude dame, die mij eens over ‘Ida Westerman’ (1908) sprak. Zij vond het boek wel goed geschreven maar... de sfeer van dien kruidenierswinkel beviel haar niet. Altijd die krenten en stroopluchtjes; wat was er nu voor interessants aan zoo'n meisje | |
[pagina 88]
| |
uit een winkel? In Guillepon-frères was het ook al zoo'n winkelmeisje geweest; dan was Annie Hada toch veel interessanter. Laten wij echter niet onrechtvaardig zijn. Moge dan de Vooys ook al gedeeltelijk ten prooi zijn geweest aan dezelfde ‘bizarre associaties’ die mijn vriendelijke oude vriendin van de wijs brachten (zij was het door haar aristocratische opvoeding, de Vooys door zijn socialisme en de moderne wijsbegeerte) - geheel ongelijk had hij niet. Nu wij ‘De gelukkige Familie’ van op een afstand kunnen bezien beseffen wij beter wat de Beweging-menschen vroeger, wat het jongere geslacht thans, handicapt in hun waardeering van Robbers' zoo verdienstelijk werk. Dat is Robbers zelf. De schrijver is aan het burgerlijke dat hij beschrijft niet voldoende ontstegen, hij is er te veel één mee gebleven; zijn beschrijvingen van huiselijke feestjes, van de gezins-ups and downs zijn te smakelijk-uitvoerig uitgevallen: wij herkennen te duidelijk den copieerlust van de Camera; maar wat in de Camera de bekoorlijkheid heeft van het typische, immers geantikeerde, dat staat ons in Robbers tegen. Dit inzicht mag ons echter niet terughouden van de erkenning, dat Robbers in zijn boek een figuur geschapen heeft (den drukker Croes) die als een reus zal blijven staan in onze litteratuur. Ook hier weder: een reprezentant, een episch uitgegroeide gestalte. Wat het te kort in Robbers was blijkt duidelijk als wij er een anderen gezinsroman naastleggen, die iets later maar toch in dezelfde periode verscheen (1910). Ik bedoel: ‘Armoede’ van Ina Boudier Bakker. Het schijnt of de ontwikkeling van het maatschappelijk leven in 't begin dezer eeuw, de toenemende onrust door het zich perfectionneerend verkeer, die uithuizigheid tengevolge had, ‘het Gezin’, de intimiteit van een besloten huiselijke gemeenschap, welke meer en meer te loor ging, een fascineerende kracht schonk, die zich op schrijver en lezer beiden deed gelden. Die bekoring is met den oorlog verdwenen. Men is aan breeder lijnen en grooter vergezichten gewend geraakt, en misschien met meer recht dan in de jaren waarover wij spreken, vragen wij ons af: wat nú? ‘Armoede’ is een boek van veel strenger allure dan Robbers' gezinsroman. Zonderen wij het intermezzo op Hogher-Heiden uit (de zomer-reunie aldaar) welke te veel op een dergelijke epizode in ‘Eline Vere’ geïnspireerd is, maar in alles zwakker aandoet, dan kunnen wij zeggen: Armoede is geschreven vanuit die hoogere objectiviteit welke noodig is om een roman genietbaar te doen blijven voor meer dan één geslacht. Ik noemde het boek ‘streng’. Daarmee bedoel ik niet, dat de personen uit dezen roman over 't algemeen strenger, stroever, ernstiger zijn dan de vlot-levende menschen uit Robbers' gezinsroman - ik bedoel er mee, dat de schrijfster met een we zouden haast zeggen: angstvallige zorg er tegen gewaakt heeft, zich ‘te laten gaan’ in al te prettige milieu-beschrijving. Het boek heeft de strengheid van zoo'n patricisch Heerengracht-huis, waarvan de bouwmeester ieder steentje moet hebben kunnen verantwoorden. Was Robbers' boek bijwijlen erg genoegelijk (sit venia verbo), bij Ina Boudier Bakker wordt de lectuur een gewichtige taak: in de gespannenheid waartoe de schrijfster dwingt voelt men onafgebroken met iets belangrijks bezig te zijn. Plastisch is het boek eigenlijk veel minder dan dat van Robbers, een gestalte als Croes komt er niet in voor (al zijn de oude heer Terlaet en Berry uitmuntend geteekend); maar het organisme is hechter, juist omdat de schrijfster niet te veel aandacht schenkt aan de details. Zij is boven voorkeur en antipathie uit, niet op de wijze der realisten na '80, die voorkeurloos alles aanvaardden en dus aan keuze niet toe waren (al meenden zij het kiezen, voorkeur toonen, het door hen overwonnen standpunt uit het domineestijdvak), maar in een voorkeurloosheid die bewust is, nl. een keuze voor-onderstelt. Het ‘individualisme’ van '80 bleef empirisch vast te stellen. De schrijvers objectiveerden hun gevoelens en emoties, zelfs in hun romans; hun personen waren de objecten waarop zij experimenteerden; zoo kregen hun boeken een lyrisch-analytisch karakter, werden iets tweeslachtigs, en ten opzichte van hen stellen wij Coenen met zijn boven aangehaald vonnis in 't gelijk. Maar het leven is meer dan gevoel en emotie; het is Idee. En alle waarachtige kunst moet vanuit de (over-persoonlijke) Idee geschapen worden. Dan alleen wordt de eenheid des levens ook in de kunst weerspiegeld. In ‘Armoede’ is geen medelijden, geen gevoel, geen bewondering, geen haat meer aan te wijzen, maar toch vinden wij alles er in. Er is de simpele logika in van het leven dat toch immers ook niet haat of liefheeft of bewondert, maar dat ieder geeft wat hem toekomt, omdat het niets doet dan zich in mensch en ding verwerkelijken. ‘Armoede’ stemt dan ook niet somber of neerdrukkend, als zou een noodlot op al die personen wegen. Het stemt vast vertrouwend in de kracht van het leven, ondanks dood en vernietiging. Dood en vernietiging, zij zijn ons zeer nabij in Teirlincks ‘Ivoren Aapje’, ongeveer terzelfdertijd verschenen (1909). Er zijn in dat boek prachtige epizoden aan te wijzen; vooral enkele genre-stukjes zijn meesterlijk. Maar Teirlinck drijft, helaas, te veel een spel met het leven, hij vermeit zich in zijn menigvuldigheden en schitterende differentiaties zonder op te zien tot de bron, het lichtcentrum, dat deze schitteringen verwekt; de idee des levens is bij hem afwezig en het leven valt uiteen in zijn gevoeligheden, mondainiteiten en perversieën (Sörge), zooals zonder de idee des lichaams de ledematen, hoe schoon gevormd, wezenlooze dingen blijven. Moderner dan Ina Boudier, dan Margot Scharten, moest hij met dit werk veel spoediger vergeten raken.
GERARD VAN ECKEREN |
|