tot een zorgvuldig vooruit berekende reeks stooten. Hij wil, wat de biljarters noemen, fijn ‘overhouden’, een ‘mooie’ serie maken. Dat is sjacheren met gevoel, dat is echt-slecht-Hollandsch. Dat is de heele ‘Beweging’, in doorsnee. Zie maar z'n ‘Verloren Zoon’: 't eerste, wat die bij zijn terugkeer denkt, is: ‘Wat zullen de menschen er wel van zeggen’. En dat is ook onze voorliefde voor Gorter, meer dan voor welken 80er dan ook: het directe, het niet litterair-doen. En ten derde, wij zenden onze stamelingen niet meer naar den overkant toe, maar zwemmen er heen en grijpen er weerbaar op in. Het verschil is ook daaruit te zien, dat, als je de drie groote Fransche dichters, Baudelaire, Verlaine en Rimbaud, naast elkaar zet, Jacques Bloem Baudelaire kiest, Roland Holst Verlaine, en ik Rimbaud. Natuurlijk hebben wij dingen overgeërfd en zijn er tusschen ons ook nog verschillen: ikzelf b.v. ben 100 maal moderner en dan opeens weer 100 maal ouderwetscher dan Slauerhoff, die zichzelf staeg gelijk blijft, terwijl ik een slingerbeweging doormaak, die als gemiddelde de positie van Slauerhoff heeft, maar waarvan hij het verste punt vooruit, en ook achteruit, nooit bereiken zal. Mijn voorliefde voor Slauerhoff is een sympathie voor wat ik zelf niet kan. Omdat zijn aard anders is? Vanzelf! Hij schrijft met een vrouwelijk raffinement, toch slordig; maar er onder is de donkere stem van het bloed, en dat is toch eigenlijk de poëzie. Of ik het schrijven van verzen verrukkelijk vind? Het is leven op topspanning, óók een physiek genot zelfs. En wanneer ik er dan alles op gezet heb, zoodat ik mijn polsslag voel verdriedubbelen, en ik hoor dan dat een ander er ook door in de
stroomversnelling geraakt is, dan weet ik ten minste dat de publicatie verantwoord was.
Of de dichter dus een sociale functie heeft? Zeker. Waarom ik dan dat gedeelte van ‘De Zwarte Engel’ niet uit mijn bundel geschrapt heb? Wel, omdat het ten slotte toch ‘Paradise Regained’ geworden is, ondanks alle beroerdigheid. En ook, wanneer ik, in proza of poëzie, de bazuin van den ‘Ondergang’ geblazen heb (tusschendoor eventjes dit: mijn antwoord op de enquête van de Stem-redactie: ‘Waarheen gaan wij?’ is: ‘Naar de bliksem!’) dan heb ik het, hoop ik, toch zoo fel gedaan, dat het eigenlijk door z'n vurigheid weer een loochenen van den ondergang werd. In de scherpte van den toon verraadt zich de vitaliteit toch weer, die juist door het hijgen om ondergang niet gehavend, maar aangestookt wordt.
Of poëzie ook een bemiddelende functie heeft, zooals van Eyck, geloof ik, zegt (zou zijn aesthetiek niet samen te vatten zijn onder de naam: de Theocratie der Schoonheid?). Oorspronkelijk wèl, en ze heeft er nòg een tik van beet, maar toch zijn gedichten maar uitkijktorens, geen hemelladders. Er is zeer zeker een hiëratisch moment in het dichterschap, maar toch is, wat ik het metaphysisch surplus der poëzie noem, zeker niet gelijk te stellen met bovennatuurlijk leven. Ik heb zoo een gevoel dat je na een leven, dat van Eyck als dichter-leven beschouwt (een schoon leven, ontbloeiend aan een gaaf dichterschap), dat als het ware een zingende aanhef tot de eeuwigheid is, toch naakt bij den hemel zou aankomen, en het daar nog eens apart met Onze Lieve Heer zult moeten uitvechten. Op dat oogenblik deden eenige vuisten de tafel daveren, onze juist toevallig droevig leege glazen dansten mee, een donkere zeerob kwam met de vaart van een driemaster onder vol tuig naar binnen stevenen, zeelucht en scherp zand joegen achter hem aan. Vlak daarop: de harmonika en de horlepiep.
‘Wat beter is, dansen of dichten? Leven of kunst? Vrijen of verzen schrijven? Als het op kiezen aankomt, dan komt het leven vooraan! Een man alleen met zijn kunst leeft maar half. Je kunt op het zuidelijk halfrond bestaan, en ook op het noordelijk, maar dan kan je nooit zeggen, dat je de aardbol in je zak hebt. Wanneer leven, zeg maar liefhebben, in spanning, felheid, door schrijven eens geëvenaard werd, dan was de keus nog niet moeilijk, want stellig is het voller, en completer. En wie niet beseft dat twee oogen grondeloozer zijn dan sterren en oceanen, is leeg langs het leven heen gegaan. Eischt het leven een offer, breng het dan, maar blijf niet als Petrarca om Laura treuren, om het mooie treuren. De ontwikkelingsgang in mijn eigen werk? Eerst een krankzinnige eenzaamheid in de hoogte, hallucinair verworden (onder invloed van Poe, Redon, Hofmann en de mystieken) tot een schrijden langs sterren met den dubbelganger van het eigen ik, dus altijd: ik met ik. Typisch daarvoor zijn de regels uit een niet gepubliceerd gedicht:
“En naast mij zal mijn tasten schrijden,
Langs stille straten der oneindigheid”.
De aardsche echo daarvan was een ruggelings met mij meedraaiende angst, een zich bliksemsnel losrukken van het beeld dat achterblijft in den spiegel. Dat wordt een obsessie. Naar de aarde dus, de vrouw, als je wilt. Maar zij wijst de aangeboden kosmische geschenken verschrikt af: dit speelgoed maakt haar angstig, zij wil de intimiteit van de dingen bij den haard, het kleine paradijs, het groote is tè groot. Weer dus een breuk. Dan plotseling een paraat staan tegenover wat overbleef: de dingen, maar die dan ook alléén. Dat werden de “Seinen”. Die zijn geen impressionisme, juist sterk onder invloed van het Fransche schilder-kubisme: de geest geen fotografische plaat, maar kaatsvlak van zeer bepaalde gesteldheid. Vanzelf werden dit geen gedichten meer, maar steil omhoog stuivende torens. Je kunt