zuchtige handelingen, maar door de zachte, doch sterke, overtuiging die bijna in iederen zin dien hij spreekt klinkt, door zijn geestelijk overwicht, door zijn diep en vast-geworteld idealisme. Want deze mensch is een idealist van top tot teen, een houding, die den meesten theater-directeuren (wat zegt u, nièt in Holland?) niet bijster vertrouwd is.
Het is waar wat hij zeide: dat hij het Duitsch niet volledig machtig is, maar ik betreur het niet, integendeel: deze weifelend gesproken woorden hooren bijna bij hem, zij vallen niet uit den toon, zij geven bekoring, ik schreef bijna wijding, aan den zin zijner woorden.
Ik vroeg hem naar de ontwikkeling van het Russisch tooneel, en met diepen eerbied noemde hij den naam van zijn leermeester: Stanislawsky.
‘Stanislawsky is mijn leermeester geweest en is het nòg, al zijn we nu al bijna acht jaar, in Juni wordt het acht jaar, weg uit Rusland. Wij werken in zijn geest verder, omdat we niet anders kunnen, we zijn daarvan doordrenkt. Men spreekt heden ten dage, vooral in modern georiënteerde kringen, wel eens wat smalend over zijn arbeid. Men noemt het uit den tijd dit “überspitztes Psychologisieren”, maar hoeveel menschen hebben wij er niet mee ontroerd, vroeger en ook nù nog, om ons zelf niet te vergeten. Hij was “fabelhaft” als regisseur. Stelt u zich eens voor, wij repeteerden soms twee jaar aan één stuk voor het tot een opvoering kwam. Absoluut vertrouwd moest ons onze rol zijn. Wij werden in zoo'n tijd een ander mensch. Een andere geest nam ons in bezit en de woorden die wij moesten spreken, de daden die wij moesten doen, al was het dan ook maar op een tooneel, kwamen uit ons zelf, waren een bezit van ons, waren onvoorwaardelijk ons geestelijk eigendom. Men heeft ons verweten dat deze wijze van spelen onherroeplijk dòod moest loopen, moest verkwijnen en sterven aan haar eigen raffinement. Maar kan iets sterven dat zoo'n lèvend deel van de ziel uitmaakt? Altijd is het weer anders, en de kenner weet en voelt, dat, misschien ondanks schijnbare overeenkomsten, ieder stuk ‘einen neuen Geist atmet’, dat ons spel onder zijn regie wisselend werd als het leven zelf, en daarom niet vergaan kàn, nu niet en nòoit.
Zeker! Er zijn ook andere stroomingen, maar Stanislawsky wordt in Rusland nog altijd vereerd.
Mayerhold, Wachtangow, Tairow, Foregger. Daar hebt u een paar, u waarschijnlijk niet geheel en al onbekende, namen. Ook Mayerhold is een leerling van hem. Wachtangow eveneens. Deze laatste heeft prachtige dingen gepresteerd, zooals in ‘Ha Dybuk’ en in ‘Prinzessin Turandot’. Van hetzelfde standpunt ging Tairow, mijn collega, uit, alleen vergrootte hij alles, hij was onze expressionist.
De belangrijkste figuur is voorzeker Mayerhold. Hij is in hart en nieren een bolsjewist en tracht dan ook vanaf het tooneel voor zijn politieke richting, die hem natuurlijk de eenig juiste lijkt, propaganda te voeren. Zoo mankeerde m.i. in zijn eerste experimenten wel eens het aesthetische element. Een enorm werker overigens! Dikwijls schreef hij zelf den tekst.
Mlle. Kryanowskaia
Wat u vraagt is geloof ik niet het geval geweest. Deze tooneel-propaganda heeft geen wezenlijken invloed uitgeoefend op het publiek. Daarvoor komen de menschen toch ten slotte niet naar het theater, dan kan men immers veel beter naar de politieke vergaderzalen gaan!
Maar ik zei u al, ik heb ondanks alles het diepste respect voor Mayerholds kunnen, alleen het blijven zoo menigmaal experimenten en ook op het tooneel maakt men maar niet zoo een revolutie, en men voert deze zeker niet tot een goed einde, wanneer men niet steunt op een hechte traditie. All das Experimentieren ins blaue hinein! - Neen, zoolang wij nu al weg zijn vanonder Stanislawsky zijn er, hoe zonderling u dit misschien ook vindt, geen wezenlijke veranderingen in onze tooneelopvattingen gekomen. Wij moeten ons natuurlijk wel meer bekrimpen en kunnen niet rekenen op groote subsidies van regeeringswege, maar het karakter van ons spel bleef hetzelfde. Wij hebben eenmaal dezen leermeester gekozen en blijven hem trouw, omdat we niet anders kùnnen. Ook wij repeteeren, ondanks de vermoeienissen en beslommeringen van ons zwervend bestaan, minstens zes maanden voor wij een stuk voor het voetlicht durven brengen. Een souffleur kennen wij niet en we hebben hem ook niet noodig, het is immers een deel van ons eigen leven wat zich daar voltrekt, en dat behoeft ons niet voorgezegd te worden. - Maar denkt u toch vooral niet dat wij alleen realistische, of liever naturalistische stukken opvoeren. Ik verzeker u dat Germanowa's regie in klassieke tragediën, die wij ook spelen, vreemd blijft van dergelijke elementen!
Neen, de revolutie bracht ons niet een nieuwe tooneelliteratuur. Wij zijn nog altijd aangewezen op de stukken van tientallen jaren terug. Wel gaf zij ons enkele nieuwe dichters. Hoorde u nooit de namen: Alexander Block, en Achmatowa, om den jong ge-