| |
| |
| |
| |
Al pratende met...
Johan de Meester
HET is nu bijkans zeven jaar geleden, dat ik Johan de Meester leerde kennen. Hij werd zestig jaar en voor een weekblad, waaraan ik toentertijd medewerkte, ben ik met hem gaan praten. De Meester werd gehuldigd als schrijver, maar aangezien in dezen mensch de schrijver en de journalist nauw met elkaar verbonden zijn, was de een niet van den anderen te scheiden. Thans is de journalist, die in zijn rusteloos bestaan iets heeft van den Wandelenden Jood, afgetreden als kunstredacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, een positie, waarin hij zeer en nimmer te vergeten belangrijk werk heeft gedaan voor de Nederlandsche litteratuur. En daarom wilde ik een poging doen om hem te spreken over zijn leven aan de dagbladpers. Maar dat is niet heelemaal gelukt. In dit rijke en bewogen leven zijn de schrijver, de criticus en de journalist zóó nauw verbonden, dat telkens een dier facetten naar voren komt.
De Meester heeft ernstig gepoogd om voornamelijk over zijn leven aan en voor de krant te spreken. Hij deed dit enthousiast, vlug, driftig. Wat een temperament heeft deze man, wat een werkkracht. Men moet hem hooren om geheel te kunnen begrijpen wat ik bedoel.
In zijn huis aan de Kortenaerstraat, waar hij lange jaren reeds woont, had hij me ten eten genoodigd. Maar voor we aan tafel gingen en na het diner hebben we samen in de boekenkamer zitten praten. Een kleine kamer boven. In kasten langs de muren boeken, op tafel boeken. We zitten tegenover elkaar en de Meester praat. Onder het praten staat hij op, loopt om de tafel, brengt me een boek om iets te laten lezen, slaat met zijn hand driftig op een stapel boeken om dan weer tegenover me te gaan zitten. Het is alles leven en beweeglijkheid wat aan hem is, een on-Hollandsche levendigheid. Daardoor heeft hij het mij niet gemakkelijk gemaakt en ik wil graag bekennen, dat toen ik naar den Haag terugreisde en dacht aan de vriendelijke ontvangst van den heer en mevrouw de Meester, het hoofddoel van mijn bezoek, het interview, me pijnlijken angst bezorgde.
| |
Burgemeesterszoon
De Meester begon met dit te zeggen, wat den man teekent: ‘Ik ben de Nieuwe Rotterdamsche Courant buitengewoon dankbaar voor alles. Toen ik twee jaar geleden mijn pensioen kon nemen heb ik een waardeerenden brief van commissarissen ontvangen, waarin gezegd werd, dat men mij vrij liet om te blijven of heen te gaan naar eigen verkiezing. Ik had pas het Letterkundig bijblad in elkaar gezet en daarom wou ik liever blijven. Maar nu ga ik 1 April weg, dat weet u. Begint u met dit op te schrijven voor ik verder ga.
In Harderwijk ben ik geboren, waar mijn verwanten, zoowel van vaders- als van moederszijde langen tijd het burgemeestersambt hebben vervuld. Ook mijn vader was burgemeester in die stad. We hadden daar een heel groot huis. Als Thorbeckiaan is mijn vader in 1862 in de Tweede Kamer gekozen tegenover Groen van Prinsterer, dus als liberaal, hoewel hij rechtzinnig geloovig was. Mijn moeder was overtuigd orthodox. Toen ik vier jaar was stierf mijn vader en toen ik negen was verhuisde mijn moeder in verband met de studie van mijn broer Theodoor aan de Utrechtsche Universiteit naar Zeist, dat vervelende stijf-Stichtsche dorp dat ik beschreven heb in “De zonde in het deftige dorp”.
Daar heb ik den lateren schilder en vriend van Vincent van Gogh, Anthon van Rappard, leeren kennen, die veel invloed op me heeft geoefend. Dat is een innige vriendschap geweest, die tot den vroegen dood van Van Rappard heeft geduurd. En de voetreis van wel zes weken met Anthon naar het Schwarzwald, waar zijn vader me toe noodigde, heeft een wending aan al mijn gevoel en misschien wel aan mijn leven gegeven. Ik ben toen over die voetreis gaan schrijven!... Trouwens dat heb ik altijd gedaan. Ik heb steeds behoefte gevoeld om me rekenschap te geven van wat ik had ondervonden. Ik moest getuigen ook! Ik wou dominee
| |
| |
of zendeling worden en heb met busjes geloopen.
| |
Zendingspropagandist
Toen ik dertien jaar was had ik een weekblaadje voor de zending. Dat heeft er altijd ingezeten, die drang om te schrijven en een eigen weekblad te hebben. Op mijn vijftiende jaar had ik een ander ‘blad’ opgericht: ‘De Letterkundige Rommelpot’. Daarom heb ik zes jaar geleden met zoo'n plezier de uitnoodiging aangenomen om het Letterkundig bijblad te redigeeren. In het schrijven in een weekblad, in alle journalistiek, heb ik altijd plezier gehad; mijn idealen waren niet op een roman gevestigd.
‘Op mijn zeventiende jaar gingen mijn moeder, mijn zuster en ik in Voorst bij Zutphen wonen in een klein huisje. We moesten van een klein inkomen leven. Mijn oudste broer, die notaris zou worden, dacht mij geschikt voor de registratie. Dat was drie jaar lang iets vreeselijks voor me. Maar ik hield vol. Ik was immers uit een ambtenaarsfamilie. Bovendien hoopte ik dat baantje te kunnen combineeren met schrijverij. Ik reisde iederen dag van Zutphen naar Voorst terug, en aan het station ontmoette ik vaak iemand, die aan de Zutphensche Courant was en mij van zijn baantje vertelde. Toen hij dat opgaf voor studie in Leiden, heb ik ernaar gesolliciteerd en werd benoemd op een salaris van... f 200. - per jaar, waar f 100. - af moest voor den trein. Dat was in 1880. Ik heb daar twee jaar gewerkt en een onbeteekenend bundeltje schetsjes “Kleingoed” uitgegeven.
| |
Sturm und Drang
‘Al op de vrome school te Zeist had ik Max Havelaar en enkele andere dingen van Multatuli gelezen. In het stille Voorst maakte ik een Sturm- und Drangperiode door, eerst met Rousseau, toen met veel pessimistische lectuur: Byron, Lenau en Leopardi in de vertaling van Paul Heyse. Zelfs waagde ik mij aan Schopenhauer. En ook las ik van Zola.
Op mijn twee-en-twintigste jaar ging ik uit Voorst weg naar het Rotterdamsch Nieuwsblad. Ik vond het vreeselijk te Rotterdam, en verlangde naar mijn dorp terug. Van die hunkering ligt veel in Geertje. Ik ben er trouwens niet lang geweest. Nog geen half jaar. In Zutphen had ik, à f 2. - per stuk, onderteekende stukjes mogen schrijven in de Kamper Courant; hierdoor was mijn naam iets bekend geworden en had Van Waalwijk me naar Rotterdam gehaald. Een aanbieding om ook nog op mijn 22ste jaar Pisuisse op te volgen als hoofdredacteur van de Middelburgsche Courant, dorst ik om de politiek niet aan. Zoo kwam ik van Rotterdam aan de Amsterdammer, het dagblad van de Koo. Snelleman was eerste verslaggever en ik tweede. Maar al gauw werd ik eerste. Dat was geen makkelijk werk aan die oppositiekrant. Maar de omgang met Van Pesch en Tak, die de een na den ander mijn directe chefs waren, vergoedde veel.
Ik heb daar trouwens veine gehad: de ontploffing van de buskruitfabriek te Muiden en de wereldtentoonstelling te Amsterdam waren groote gebeurtenissen, waar je kon toonen wat je in je mars had.
| |
Willem ‘de Zwijger’
Van die wereldtentoonstelling herinner ik mij een aardige historie. Het was bij de opening, die door Koning Willem III zelf zou geschieden. De journalisten hadden de rede van meneer Cordes, den voorzitter, van te voren ontvangen; maar één van de bladen had 's avonds zelfs nog de woorden die de Koning zou hebben gesproken. En nu was juist dit het bijzondere, dat Z.M. zweeg! Er was iets gebeurd, dat den Koning verstoord had - wàt wist men niet - en zonder een woord te zeggen stond Z.M., na de rede van den voorzitter te hebben aangehoord, op en liep snel de tentoonstelling door, alleen even kijkend naar zijn eigen portret door Ten Kate. De journalisten er achter, en toen haastig naar de krant.
‘Ik zat met mijn handen in het haar. Wat moest ik daarvan schrijven? Ik kon geen vorm vinden, vroeg raad aan mijn chef van Pesch, die er ook niets op wist, tot de Koo kwam en de zaak oploste. Er kwam dit te staan in de krant: “Hierna stond de nazaat van Willem den Zwijger op en doorwandelde vlug de tentoonstelling”. Dat zinnetje had succes in de stad, ik kreeg complimentjes en ik heb er meer dan één aanvaard zonder den hoofdredacteur als auteur aan te wijzen!!
In Amsterdam ben ik een paar maal bij de vergaderingen van de Flanorclub geweest, waaruit zich de Nieuwe Gids zou vormen. De charmante Frank van der Goes, die het tooneel deed aan “de Amsterdammer”, had me er binnen geleid. Na twee Amsterdamsche jaren wou ik geen verslaggever meer blijven. De Koo beloofde dat ik correspondent zou worden te Londen, maar toen bleek dat de courant geen vasten correspondent in Londen kon betalen, heb ik bedankt en collega Enklaar, met wien ik bevriend was, hielp me aan de betrekking van Parijsch correspondent van het Handelsblad.
| |
Strubbelingen met Het Handelsblad
In dat deftigburgerlijk blad wou ik radikaaltje spelen en dat ging niet. Ik kon het er op den duur niet uithouden. Ik ben er niet ontslagen, maar heb mijn ontslag ingediend, nadat ik er een felle afbrekende recensie over Noodlot van Couperus door den onderwijzer den Hertog had gelezen. Dat was me te bar. Ik kon onmogelijk blijven aan een blad, waar dergelijke recensies in verschenen.
‘In Parijs heb ik mijn vrouw leeren kennen kort voordat ik er den roman Een Huwelijk (1890, 2de druk 1917) had geschreven. Toen kwam er een vacature bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Daar mijn vrouw niet in Parijs kon aarden en ik me op den duur niet thuis voelde aan het Handels- | |
| |
blad van Charles Boissevain heb ik naar die betrekking gesolliciteerd, ter vervanging van Haverkorn van Rijsewijk. In Keulen heb ik een onderhoud met Dr. Lamping, den hoofdredacteur van de N.R. Ct., gehad. Ik weet nog precies hoe het eindigde. Ik had volkomen vrijheid gevraagd en die was me toegezegd! “Ik mag dus: “Leve van Deyssel, leve de Nieuwe Gids roepen?” Ook daarop kreeg ik een bevestigend antwoord. Vol hoop ging ik naar de N.R. Ct. Maar al gauw kwamen er onaangenaamheden. Ik heb in mijn kritisch werk de l'art pour l'art-stelling hoog gehouden, die den kunstenaar vrijheid in denken laat. Van dat beginsel uit besprak ik dus ook de boeken, en toen ik een recensie van 26 zijdjes over Een Passie van Vosmeer de Spie had geschreven - heelemaal niet zoo'n bewonderende beoordeeling - scheurde de heer Lamping het voor mijn oogen stuk. Iets later bleek men op de Beurs te hebben gespot met een kritiek op het schilderij De Vloed van Toorop, een werk dat iedereen nu heel tam vindt. U begrijpt: de N.R. Ct. bespot op de Beurs! Het hachelijke van dit Beurs-geval werd me ernstig onder het oog gebracht en ja, toen dacht ik aan het gesprek met Dr. Lamping onder een flesch Liebfraumilch te Keulen, en daar meneer Carel Nijgh bij zat, viel ik uit: “Dat is Godverdomme boerenbedrog!” Laat U dat Godverdomme maar weg of nee, het moet maar blijven staan. Ik voelde, dat ik mijn baantje kwijt was. Maar Nijgh, de goedhartige Nijgh, wist raad. Hij liet me
beneden in de directeurskamer komen.
| |
De Meester vraagt excuus
Ik moest Dr. Lamping excuus vragen ... voor dien vloek. Wat ik gedaan heb. En door den invloed van den heer Nijgh heb ik daarna nooit meer onaangenaamheden met den heer Lamping gehad, en toen deze mij aan zijn opvolger, Dr. Zaayer, voorstelde, zei hij: ‘Die kan hard werken, als hij wil’, waar ik zoo brutaal was aan toe te voegen: ‘en hij wil graag, als hij mag’.
‘Intusschen had ik ook de tooneelrecensies gekregen door het vertrek van Pisuisse, zoodat de heele rubriek onder mijn leiding stond, behalve de muziek. Ik heb u al gezegd, dat ik groote dankbaarheid aan de N.R. Ct. verschuldigd ben. Ik weet, dat ik nooit populair ben geweest, ik heb nooit voor het publiek geschreven, maar langzaam aan zijn mijn denkbeelden toch wel doorgedrongen tot velen. Ook dàt is niet zonder schokken gegaan, want in een jaarvergadering met aandeelhouders maakte er een aanmerkingen op mijn tooneelrecensies, die hij perfide noemde. Dr. Zaayer, die door den spreker gewaarschuwd was dat deze over mij zou klagen, had zijn antwoord van te voren opgeschreven; hij heeft mij verdedigd op een wijze, waar ik nog met groote erkentelijkheid aan denk. U moet hier de aandacht op vestigen, nu er juist in dezen tijd zooveel inmenging met betrekking tot den inhoud van de krant plaats heeft buiten de hoofdredactie om. Dr. Zaayer heeft gezegd: “Ik heb alleen te beslissen over den inhoud van de krant en niemand anders. Ik vertrouw de Meester ten volle en ik alleen heb over hem te oordeelen”. Dat is aan de N.R. Ct. zoo gebleven en daardoor heb ik er zoo prettig kunnen en dus zoo graag willen werken.
Toch had ik het heusch niet makkelijk. Den meesten last bezorgde ik mezelf. In mij zat, hoe mijn verstand er ook tegen streed, de fatsoenstrots van het burgemeesterszoontje, en aan den anderen kant heeft Querido volkomen gelijk gehad, toen hij eens schreef dat ik nooit over mijn levensschuwheid heen ben gekomen. Ik ben een eenzelvige, bange, schuwe jongen geweest, die van buitenleven hield. En ik werd geplaatst in een groote stad als redacteurverslaggever aan een oppositiekrant: zoo van achter de koeien vandaan als concurrent van den Amsterdammer Calisch, den populairen redacteur van de krant der machthebbenden. Later kreeg ik die moeilijkheden met Lamping. Bovendien ... ik schreef over beeldende kunst en ik heb nooit een lijn geteekend; ook ken ik geen Latijn en Grieksch, nog iets, dat telkens lastig was als de leider van die rubriek. Maar zoo hielp dus de dwang van de journalistiek mij wel aan heel veel levenservaring. En nu bewonder ik Rotterdam, die stad, die ik eenmaal sterk gehaat heb; ik ben er zoo van gaan houden, dat ik zelfs nog een jaar hier blijf wonen, hoewel ik weg kan.
| |
Anonymiteit
‘Indertijd heb ik met Dr. Ritter gedebatteerd over de anonymiteit in de krant. Deze anonymiteit is zoo groot, dat nog maar enkele jaren geleden een goede vriendin van mijn vrouw doodverbaasd was, toen ze hoorde, dat de tooneelfeuilletons in de N.R. Ct. van mij waren. Maar wegdoezeling van eigen persoonlijkheid is niet altijd mogelijk. In het Letterkundig bijblad moest ik op straffe van àl te “eentonig” te worden, althans in den vorm wat persoonlijks leggen; daarom schreef ik dáár onder pseudoniemen. Overigens moet een krant m.i. “persoonlijk” zijn. Mijn eenige doel moet zijn den kunstenaar tot den lezer te brengen. De meeste Nederlanders, de meeste Nederlandsche critici zijn dat niet met me eens. Althans tegenwoordig niet meer. U kent het beroemde verzet van Kloos tegen het Gids-opstel van Boissevain over Emants' Lilith. Nu gaat men er weder lustig op los met precies dezelfde partijdigheid en we gaan denzelfden weg op als met de R.K. Geitenfokkerij. We hebben de R.K. kunstbeschouwing, de Protestantsche kunstbeschouwing, en bij deze krijg je nu nog het verschil tusschen de voor- en tegenstanders van Geelkerken. De critici zetten zichzelf op een standpunt en daarmee doen ze nadeel aan de boeken, die ze bespreken. De schoolmeester den Hertog
| |
| |
keurde een roman van Couperus af om het determinisme; dat gebeurde in '90, nu in 1927 gebeurt het wéér, en dat dan ook in een krant, die toch al weer uit de hoogte en vluchtig wordt gelezen, maar invloed heeft, dóórdat ze dagelijks terugkomt. Als u den toestand beschouwt, zooals hij was toen ik aan de N.R.C. benoemd werd, dan ziet u, dat er één krant was met een Kunstrubriek en dat was het Vaderland.
| |
De Kunstrubriek vóór 35 jaar
In zijn naam staat nog Staat- en Letterkundig Nieuwsblad. De Rotterdammer had schamele muziekberichten. Haverkorn van Rijsewijk, die de kunstrubriek redigeerde, deed ook de Maileditie èn was directeur van Boymans! Het aanzien van een journalist was trouwens niet groot. Toch heeft Lamping voor de standing van de journalisten véél gedaan. Pur sang journalisten waren er evenwel niet veel aan de N.R. Ct. Van Gilse was schoolopziener, van Nievelt schreef allerlei andere dingen en over Haverkorn van Rijsewijk vertelde ik u al. Toen ik de rubriek Letteren en Kunst maakte ben ik velen tot ergernis geweest, maar in ieder geval heeft het gepakt. Niemand hier in Rotterdam bemoeide zich vóór mijn komst met moderne schilderijen en door mijn geschrijf werden die modernen later zoozeer een hobby, dat de menschen er ook een zaak in zagen en het een speculatie werd. De door Toorop in Katwijk ontdekte koddebeier Wassenaar exposeerde hier bij Oldenzeel, en er waren al elf werken verkocht voordat ik er was geweest. De volkomen onverschilligheid voor schilderijen sloeg over in een ander uiterste.
‘Ja, met critieken kun je rare dingen beleven. Op Hoop van Zegen bv. van Heijermans hebben Frans Coenen en ik het eerst geprezen. Heijermans maakte er dankbaar gewag van, maar toen ik Het Pantser slecht vond heeft hij mij een kaartje gezonden met “Bah” erop. Later heb ik nog eens ruzie met hem gehad, maar vóór zijn dood zijn we gelukkig verzoend’.
‘Uw litterair werk?’
| |
De Meester als scheppend kunstenaar
‘Tusschen journalistiek en belletrie bestaat voor mij een verschil als van week- en Zondagskleeren; kleeding is het allebei. Multatuli schreef nooit anders dan journalistiek in boekvorm - toch was dat niet alleen litteratuur, maar Multatuli is de vrijmaker van onze moderne letterkunde geweest, naar mijn meening. Het komt dus op den schrijver aan, niet op den aard van het werk. Met Multatuli had Zola ook invloed op mij, en de Nieuwe Gids-mannen schonken ons, die na hen kwamen, den durf om ons zelf te zijn, ons uit te spreken zooals wij waren en voelden. Ook ik sprak mij uit in mijn werk, dat gebouwd is op de realiteit. Ik neem in mijn boeken een zuiver experimenteele proef op het leven en sta lijnrecht tegenover de meening van van Eeden, die geschreven heeft naar aanleiding van Een liefde van van Deijssel, dat hij de waterlelie, die op het water drijft, bewondert, maar van Deijssel de bloem uitrukt en ook den ronden, glibberigen stengel beschrijft. Ik bewonder een spits van een kerktoren, die de lucht ingaat, maar vergeet daarbij nooit dat de kerk zonder stevige fundamenten in den moddergrond zou omvallen.
Ik ben begonnen met twee verzen in Jong Vlaanderen van Pol de Mont. In Voorst schreef ik gedeeltelijk Een Huwelijk, en in Parijs heb ik dat verhaal voltooid. Het was in 1890. Van Deijssel heeft er vriendelijke belangstelling voor gehad in De Nieuwe Gids. Hij heeft er op gewezen, wat aan dien roman ontbrak, en dat is, dat hij “niet geschreven en herschreven” is. Van Deijssel heeft daarmee de critiek gegeven op al mijn werken. Ik maak maar één betrekkelijke uitzondering: Een Gezin, welke vertelling ik geschreven heb toen ik met beenvliesontsteking zes weken lang thuis lag en rusten moest. Ik dacht toen kunstproza te hebben geschreven, maar toen die novelle herdrukt zou worden, heb ik er onder het nalezen zooveel in veranderd, wat de taal betreft, dat ik meer dan ooit tot de overtuiging ben gekomen geen woordkunstenaar te zijn, enkel een verwoorder in vertelvorm van het leven.
Mijn boeken, waarvan een levensgebeuren steeds de aanleiding tot het schrijven is geweest, zijn journalistiek geschreven. Door gebrek aan tijd heb ik niet voldoende werk aan den vorm kunnen besteden. Daar komt bij, dat ik van huis uit geen man van den vorm, van de schoonheid ben, al dadelijk niet door het Calvinistisch-pessimistische in me, wat me altijd de bekende kamer van Schiller met de witgekalkte muren en de eenvoudigste schrijftafel doet verkiezen boven een aangekleed home. Iemand met zulke neigingen en die meent, dat hij wel iets te zeggen heeft, geeft toe aan het vlugge schrijven, vooral, wanneer hij dan nog redacteur is van een tijdschrift, waarvan de leider hem houdt aan zijn afspraak.
| |
Bij stukjes en beetjes
Voor mijn laatsten roman: ‘Van haar luister beroofd’ had ik met den secretaris van de Redactie een afspraak gemaakt. Er was één vijfde deel af, en iedere maand zou ik er een stuk van schrijven. In de maanden tusschen de afspraak en het begin van het verschijnen hebben verschillende omstandigheden me belet er aan te werken. En zoo gebeurde het, dat ik de vier andere vijfde deelen telkens heb moeten schrijven in de maand voorafgaande aan de verschijning, tusschen krantenwerk door, telkens dertig bladzijden druks.
‘Toen Dr. Ritter in het Utrechtsch Dagblad van dien roman verklaarde, dat hij meer geklodderd dan geschreven was, kon ik hem geen ongelijk geven
| |
| |
en ik was heel blij, dat hij de recensie besloot met te zeggen: “En toch is de schrijver een kerel”. Maar in een dergelijk krachtsbesef schuilt ook een groot gevaar, want maar al te licht is de eigenliefde geneigd om tegen de les van van Deijssel in over het herschrijven, en tegen het voorbeeld van Flaubert in, Balzac te willen nadoen, hierbij in domme verwatenheid vergetend, dat wat Balzac kon doen, maar aan weinigen is gegeven om na te doen’. ‘Hebben uw boeken in Rotterdam nog ergernis gewekt?’
‘Aan een enkel detail van “Geertje” heeft men zich geërgerd, maar over het algemeen is mijn werk gewaardeerd. Groote verontwaardiging heeft in het Sticht gewekt de roman “De zonde in het deftige Dorp”. Daarin heb ik mijn wrok over het schijnfatsoen van de Hollandsche aristocratie geuit. Over de Zeven Vertellingen, die ik zooals u weet “in eerbied en bewondering met bescheidenheid” opgedragen heb “aan den meester Marcellus Emants als een blijk ook van geestverwantschap” was men in Rotterdam verontwaardigd.
| |
Rotterdam op z'n smalst
De zuster van een mijner jongere collega's had gehoord dat hij het boekje hebben wou. Zij kende den inhoud niet en wilde het voor den verjaardag van haar broer koopen. Ze liep een voornamen boekhandel binnen en vroeg ernaar. ‘Wou u deze vuiligheid koopen?’ en tusschen duim en wijsvinger bracht de boekhandelaar het aan. Zooiets kan niet verbazen in de stad, waar ik eens op een boekenstalletje onder het viaduct 25 exemplaren vond van Emants' Nagelaten Bekentenis, die voor een kwartje per stuk waren te krijgen. U weet, dat ik erg veel van het werk van Emants houd, en daarom kocht ik twee exemplaren. Het eene heb ik gestuurd naar een Hollandschen vriend te Parijs, die me antwoordde niet te hebben verwacht, dat er iets zoo belangrijks uit Holland kon komen. Die vriend was... geboren Rotterdammer’.
‘En hebt u nog litteraire plannen?’
‘Plannen?! Man, dat is het juist! Die had ik meer dan een halve eeuw! Ook al bij de registratie, toen ik wetten van buiten moest leeren. Altijd was ik wàt van plan... Nu ben ik alleen maar van plan om te léven. ('t Pensioenfonds zal plezier van me hebben!) En of ik, vrij man, tuinier of schrijf, dat zal het oogenblik beslissen’.
Beneden, terug in de zitkamer, waar het groote bureau van de Meester staat, met boeken ook daar, angstig veel boeken, die allemaal gelezen en beoordeeld moeten worden, heeft de Meester mij nog allerlei aardige herinneringen verteld over zijn vriendschap met Haverman, ‘dien goeden Haav’.
‘Weet je, vrouw, meneer Pannekoek kent Haav. ook’. Hij sprak ook over van Deijssel, over Tak en andere persoonlijkheden, maar ik moest weg. En met dankbaarheid in het hart voor den man, die als schrijver en journalist zooveel voor onze letteren heeft gedaan, heb ik afscheid van hem genomen.
G.H. PANNEKOEK Jr.
Den Haag, 20 Maart 1927. |
|