In memoriam Jules Schurmann †
HIJ telde - wanneer jongeren spraken over Nederlandsche poëzie, nauwelijks nog mee, hij heeft, volgens sommigen, nooit meegeteld. Ik weet niet, of dat rechtvaardig is, ik ben niet bevoegd om het te beoordeelen, en er is zooveel naijver in de wereld, niet het minst onder kunstenaars en vooral niet het minst onder de minder begaafden.
Vier regels in de krant brengen nu de tijding van zijn dood, en wanneer er meer over hem geschreven zal worden, dan is dat ten deele wellicht nog, omdat hij een broeder had, beroemder dan hij.
Weinigen misschien zullen zóó verkeerd beoordeeld zijn geworden als Jules Schurmann. Een schuchtere, ingetogen peinzer, zooals ‘men’ zich een dichter pleegt voor te stellen, was hij, voor het uiterlijk, niet. Wie hem in gezelschap ontmoette, vond hem luidruchtig, uitgelaten en vol luim, onuitputtelijk in het vertellen van anecdoten.
Die hem beter kenden, wisten hoe dit alles slechts masker was; hoe achter die uitgelatenheid een stille weemoed diep in hem schrijnde. Wie hem in gezelschap ontmoette, vond een man die veel en graag over zijn eigen werk sprak, en beschouwde dat als zelf-ingenomenheid. Die hem beter kende, wist, hoe anders het was, hoe het een uiting was van zijn kinderlijk-naieven aard. Tintelend van belangstelling was hij voor alles wat litteratuur betrof, en in zijn naïveteit kwam het niet in hem op, dat die belangstelling bij anderen wel eens minder groot zou kunnen zijn. Verheugd als een kind dat een nieuw geschenk kreeg, zóó kon hij zijn over een nieuw vers, dat hij had geschreven; dan bleef hij, op een wandeling, soms midden op den weg stilstaan, om het ‘te zeggen’; dan was zijn uitgelatenheid geen masker meer.
Maar in zijn binnenste voerde hij een voortdurenden strijd, in het diepste zijner ziel knaagden weemoed en angst, weemoed om dingen uit het verleden, angst om (onbestemde) dingen in de toekomst.
Weemoed, wat wilt ge toch
Zal steeds een oud verdriet
Mind'ren, maar sterven niet?
Niet feller hebben anderen hem kunnen martelen, dan door te twijfelen aan de echtheid van zijn poëtische ontroeringen. Dat maakte hem ten doode bedroefd, dan beving hem de (naïeve) angst, dat het in de toekomst werkelijk zoo zou worden, dat deze twijfelaars gelijk zouden kunnen krijgen. Dan werd zijn lied een bede om mildheid.
O, niet te worden een die spreekt
van schoonheid zonder zacht ontroeren
Wil, Dood, dan liever mij beroeren
Eer in mijn hart de liefde ontbreekt.
* * *
Hij telde, wanneer jongeren spraken over Nederlandsche poëzie, nauwelijks nog mee. Hij heeft, volgens sommigen, nooit meegeteld, ik weet niet, of dat rechtvaardig is, ik ben niet bevoegd om het te beoordeelen, en er is zooveel naijver in de wereld. Maar, mocht ook de herinnering aan den dichter Schurmann gaan vervagen, die aan den schoonheids-gevoeligen mensch blijft ons bij, voorgoed.
WYBO MEYER