Aanteekeningen over tooneel
I
IN den laatsten tijd bestaat er sinds de opvoering van Marijke van Niemegen en de eenvoudige tooneelwerken van Ghéon bij het Nederlandsche publiek een opmerkelijke belangstelling voor opvoeringen van stukken, welke gedrenkt zijn in Roomschen geest.
Buiten de Roomschen zelve vinden vooral zij, die heel ver af staan van het katholieke, mystiek behagen in deze kunst.
Zij zien met een volkomen gemoedsrust het pittoreske van een geheel vreemde wereldbeschouwing en dringen een oogenblik door in een geest van naïef geloof.
Maar het nauwste contact tusschen spelers en toeschouwers wordt toch bereikt wanneer elk woord en elk gebaar door een in meerderheid uit katholieken samengesteld publiek kan worden begrepen tot in de fijnste nuance. Dit was het geval bij de première van het Apostelspel van Max Mell, bij uitzondering te Arnhem gegeven, op verzoek van den r.-k. kunstkring ‘Opgang’.
De katholiek toont in het verkeer met zijn heiligen een zekere gemeenzaamheid, en hij ziet er geen kwaad in zich over hun persoonlijkheid grapjes te veroorloven, waarin een andersdenkende profanatie ziet.
Zij bezitten nog iets van den geest der Middeleeuwers die ‘aardsch en hemelsch’ om het nauwst met elkaar wisten te vermengen, zonder hunne argeloosheid daarbij te verliezen.
In Max Mell's spel komt dit sterk tot uiting.
Hoog in de bergen woont een oude boer met zijn kleindochter, een meisje, bezield met een kinderlijk geloof, waarvoor niets te veel en niets te zonderling is om te aanvaarden.
Veel leest zij op de lange winteravonden in de heilige verhalen van het boek Gods, en alles wat in den verren tijd geschiedde leeft zij daar in de verre eenzaamheid van tijd en plaats mede.
Het is haar zoo eigen, zoo nabij, dat een wonder, waardoor het weer tot een werkelijkheid zou worden, een kleinigheid lijkt.
En met haar grootvader bespreekt zij een van die naieve fantasieën, waarmede de ziel zich gelukkig kan maken. Als de Apostelen nu eens kwamen, hoe zouden zij beiden die dan ontvangen, wat zouden zij hun voorzetten, welke ligging zouden zij hun bieden.
Het gesprek voert de gebeurtenissen reeds tot de grens der werkelijkheid als er voetstappen buiten klinken en twee bijna irreële donkere silhouetten door het maanlicht op het huis aanschrijden.
Het meisje schrikt ten zeerste van hun hevig geklop, en als de deur opengaat en twee ruwe kerels verschijnen, wisselen in haar emoties van ontzetting en extase.
Hun optreden is verre van geruststellend, en niet zoodra zijn zij een oogenblik alleen of zij onthullen den toeschouwer hun kwade bedoelingen.
Met roof en moord zullen zij hun bezoek besluiten. De jongste stelt den ouderen boef voor, zich voor dokters uit te geven en hun namen te latiniseeren.
Magdalena hoort, als zij terugkomt, dus van hen, dat zij Petrus en Johannes heeten.
Als Johannes dan begrijpt, dat het meisje hen voor de beide Apostelen houdt, haalt hij zijn makker over met hem dit spel te spelen.
De dramatische spanning blijft van dit oogenblik af voortdurend krachtig.
Tegen de ongewapende zekerheid van het argelooze geloof staat de dreigende dierlijkheid van de beide mannen in scherp contrast.
Maar nu hij eenmaal in zijn rol is getreden dwingt Magdalena Johannes hoe langer hoe dieper in het spel door te dringen, ten spijt van Petrus, die met slecht verholen tegenzin aan al deze malligheden mede blijft doen.
Rie Gilhuis toonde ons een Magdalena puur en zuiver en van een kinderlijke standvastige argeloosheid, onberoerd zelfs toen Petrus haar met den dood bedreigde.
Haar geloof bleef te sereen om de verwilderde passie te begrijpen van den misdadiger, die, toen hij zich bewogen voelde door haar vertrouwen, zijn misdaad wilde volvoeren voor en aleer de opkomende verteedering zijn arm zou verlammen.
Zij ziet in hem den driftigen, sanguinischen St. Petrus, rauw van uiterlijk, maar teeder van inborst, die zich ergert aan den onschuldigen twijfel, welken zij nu en dan durft uitspreken over de duistere passages van het heilige boek. Een dreigend opgeheven mes in de hand van den Apostel lijkt haar niets abnormaals, het is voor hare argeloosheid niets anders dan een middel om haar geloof te beproeven. Het zuiver genuanceerde spel van Jan van der Linden maakte het mogelijk, de illusie te handhaven dat de figuur, die voor den toeschouwer voortdurend de oude verwilderde bandiet is, voor het kind de onstuimige St. Petrus blijft.
Echter meer nog zorgde daarvoor Eduard Palmers, als de moordenaar, die uit sluwheid den geleidelijken weg heeft gekozen en dan langzamerhand in het heilige spel zóó opgaat, dat hij de incarnatie zelve wordt van Johannes. De geleidelijke ontspanning van dit cynisme tot een oogenblik van superieure menschelijkheid was diep ontroerend. Dit werd door Palmers gespeeld in een prachtige climax. Het kon zoo den toeschouwer niet in het minst meer verwonderen dat deze Johannes ten slotte de daad doet welke des heiligen is: de belooning van Magdalena, die voortaan den begeerden naam Maria zal mogen dragen.
De hooge zuiverheid van zijn spel bleek wel hieruit, dat niet viel aan te wijzen wanneer de overgang van misdadig nihilist tot heilig apostel plaats vond.
Ook Roemer gaf, zorgzaam als altijd, zijn rol de noodige wijding.
De minutieus bestudeerde regie en de geheel in den toon