Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek der poezieJan EngelmanGa naar voetnoot1)HET komt voor, wanneer jonge menschen worstelen met de idealen hunner kunst en in elkaar hetzelfde verlangen, hetzelfde verzet ontdekken en zoo komen tot een misschien maar vaag bewuste broederschap van gelijk-willenden, dat dan één van hen tolk wordt van hun muiterij en voorganger in hun slagorde. Aangeraakt en eensklaps gróóter geworden door het besef van een gemeenschap in roeping, bereikt hij een vers, dat reeds zwevende scheen, dat verwacht werd en noodzakelijk moest komen: het vers, het vers voor de anderen, van de anderen en door de anderen. Gorter heeft zoo bovenzichzelf-uit en gemeenschappelijk geschreven in ‘Mei’. Herman van den Bergh had zoo kunnen schrijven, ware niet de kracht van zijn ‘Zwemmers’ evenredig gebleven aan de betrekkelijk geringe en oppervlakkige herleving onder de jongeren omstreeks 1917. Thans echter heeft Jan Engelman dit geluk - want zoo mag men het inderdaad wel noemen - gekend in één vers, waarin honderd ongeschreven en verloren verzen van zijn wapenbroeders vleeschgeworden zijn: ‘De Geboorte’. Het katholiek réveil dezer eeuw, door Bloy ingezet en door de Fransche jongeren vurig overgenomen, heeft ook in Holland weerklank gevonden. Naast Gerard Bruning, den jong-gestorvene, die zich den prachtigen bijnaam van den ‘laatste der kruisvaarders’ verwierf, kwam Engelman op de bres te staan. En Engelman schreef het vers, dat Bruning onthouden was, een vers dat reeds in bouw zijn zware bezieling verraadt: uit een frenetieke, kortstondige ouverture - onheil, verdoeming en jongste gericht - blijft één solo-toon over, een geluid van ontwaken en geroepen zijn, zoo helder en zoo wilsbereid tot het allerlaatste, als alleen een geloof, dat zich ook over de diepste wortels van het leven heeft uitgebreid, zijn vorm heeft kunnen schenken. Programma en poëzie - woorden uit het domein van de hier overbodige exegese - vallen in dit ongebonden en toch zoo onveranderlijk-vast geschreven vers te samen. Het is als een luidkeels geroepen gebed, een vers, dat met dien eenen roep voor altijd is verstaan. Het spreekt vanzelf, dat Engelman zich op de hoogte van dat vers, waaraan hij, om zoo te zeggen, geen schuld had, niet heeft kunnen handhaven. Ik laat hier op 't oogenblik in het midden in hoeverre de katholieke overtuiging, die overeenkomstig het woord van Maritain: ‘l'art pour Dieu’ den kunstenaar ondergeschikt maakt aan het leven-in-waarheid van den mensch, op het dichterschap van Engelman van invloed is. De paar verzen van dit bundeltje mogen voor jaren een schaarsche oogst beteekenen, zij toonen in oprechten en diepen strijd verworven te zijn. Er ligt vaak in en achter deze verzen de botsing van den mysticus, die van herkenning zwijgen, en den profeet, die van aandrift getuigen wil. Op deze kruising, manhaftig en tegelijk overgegeven aan de wetenschap van een Radiguet: ‘gefusilleerd te kunnen worden door de soldaten Gods’, schrijft hier een nederig mensch, een dienaar, verzen. Verzen die, ernstig tot het melancholische toe, en toch altijd met een paraatheid tot daden na mislukkingen, slechts zelden gaaf, maar bijna altijd wel levensvatbaar geworden zijn. In tegenstelling tot het vers van den aestheet is dit lied, hoe verdrongen soms ook gebleven in zijn zin en woordvoering, steeds een klein leven als van het klare water op den bodem: in zijn diepsten grond vruchtbaar en nimmer tot luchtledige literatuur verpuurd. Zeker zou men hier kunnen spreken van een in al zijn geringheid reeds aanwezig ‘nieuw evenwicht’. Het is een kleine vlam, die gevoed kan worden uit een verborgen harmonie met zijn oorsprong, of wel vergaan in den wind, maar die de dichter, als kunstenaar, niet zal kunnen vervalschen. Want zijn strijd moge dan in de eerste plaats de strijd zijn van den katholiek in deze wereld, het is tevens de strijd van den kunstenaar in een vastberaden verzet tegen elke kunstmatige levensverwekking. Zijn vormgeving laat de dichter niet bepalen door een loodrechte, ineengeklonken constructie. De strijd om het vers-zelf is hier vager en innerlijker: die van het algemeene naar het bizondere, van de ‘bestendige aanwezigheid’ naar de individueele herkenning, of om de woorden van Claudel en Bremond te kiezen: die van de anima contra den animus. En het valt niet te loochenen dat, hoewel ‘De Geboorte’ vèr boven alles staat, Engelman ook in een paar kleiner opgezette verzen reeds de koele en zekere zege van den waarlijken dichter behaalde: in ‘De Joodsche Bruid’, iets minder ook in ‘Raymond Radiguet’ en in het korte vers ‘Utrecht’. | |
[pagina 67]
| |
Voor de rest lijkt de keuze, voorzoover Engelman's verzen bekend zijn, op een paar punten minder gelukkig. ‘Beati Misericordes’, onbelangrijk in deze zetting, en ‘Doopsel’, dat ons als geheel ontgaat, ofschoon er een prachtige vijfde strophe in te waardeeren valt, hadden wij liever vervangen gezien door de verzen uit De Gemeenschap: ‘Ichnaton’ en ‘De Maagd’, heldere en sterke liederen, die wij nu noode missen. Om een voorbeeld te vinden voor Engelman's vers, dat soms in een kleine uiterlijkheid niet meer dan een aanleiding vindt om er een almenschelijke bestemming in te herkennen, moge ‘Utrecht’ hier in zijn geheel een plaats vinden: Utrecht
Uit een ontluisterd rijk gezonken
plooien van gevels tot grijze gelaten:
dof murmelen, dat niet meer praten
en niet gansch zwijgen heet -
de gracht versmalt.
Ik beef en weet:
God heeft ons op een wank'len tijd geklonken,
dat wij verteren en niet vragen
t'ontraadselen de schim die dreigend spleet
en die wij donker in ons dragen -
de aarde valt.
HENRIK SCHOLTE |
|